Wat is een correct loon voor kunstenaars en freelance curatoren?
Wat is een correcte verloning voor beeldend kunstenaars en hoe bereken je dat? De sector beeldende kunst en musea moet de loonbarema’s toepassen van de collectieve arbeidsovereenkomst van het Paritair comité waartoe zij behoort.
Een correct loon wordt berekend op basis van tijd binnen een barema. Wat zou dat betekenen voor de verloning van concrete projecten van kunstenaars en freelance curatoren? Met die vraag gingen 15 kunstenaars en 5 curatoren aan de slag.
1. Workshop met kunstenaars en curatoren – maart 2021
Op 21 maart 2021 staken kunstenaars en curatoren de hoofden bij elkaar om een rekenmodel uit te testen voor een correcte verloning voor kunstenaars en freelance curatoren. De matrix die de werkgroep ontwikkelde is nog GEEN definitieve honorariumcalculator maar wel een testmodel. Bedoeling is om aan de hand van dit instrument – samen met kunstenaars en curatoren – mogelijke parameters te bepalen die ten grondslag zullen liggen aan de uiteindelijke calculator.
Om het rekenmodel op te stellen baseerde de werkgroep zich op de bestaande collectieve arbeidsovereenkomst (kortweg CAO) Cultuurspreiding met barema PC 329. Deze loonbarema’s gelden bijvoorbeeld voor cultuurcentra, musea en beeldende kunstorganisaties.
Binnen deze CAO bestaat echter geen apart barema voor de kunstenaar of curator. De functie ‘artistiek medewerker’ krijgt wel eigen loonvoorwaarden. Daarbij gelden de brutolonen in dit barema als minimum voor musea en kunstorganisaties met een structurele subsidie en is er ruimte om onderling een hoger loon overeen te komen. Het rekenmodel dat de werkgroep rond faire verloning beeldende kunst voorstelt, maakt gebruik van de loonschaal van ‘artistiek medewerker’.
Wat met onbetaalde tijd?
In hun rekenmodel probeert de werkgroep ook het begrip ‘onbetaalde tijd’ zo genuanceerd mogelijk mee te nemen, zelfs al lijkt dat nu misschien totaal onhaalbaar. ‘Onbetaalde tijd’ slaat op de tijd die een kunstenaar of curator investeert in de voorbereiding, de prospectie en het uitproberen dat onvermijdelijk met een project gepaard gaat.
Kan deze tijdsbesteding in de toekomst meegerekend worden in de verloning? Integraal of slechts gedeeltelijk? Passen we daar dan een bepaalde coëfficiënt voor toe? Hoe en vooral door WIE wordt die tijd gecompenseerd?
Parameters van het rekenmodel
Bij het opstellen van het rekenmodel ging de werkgroep ervan uit dat:
- als ‘tijd’ wordt meegenomen in de berekeningen, de bestaande CAO’s PC 329.01 en 329.02 hiervoor het best dienen als basis voor de loonberekeningen.
- projecten in verschillende acties of fases uiteenvallen (ontwikkeling, onderzoek, productie, opbouw, lezing, workshop, rondleiding) en die ook het best apart benoemd en verloond worden
- het mogelijk is om tot een tool te komen die zowel voor kunstenaars als voor freelance curatoren vertrekt van eenzelfde verloningsbasis.
Aan de slag met het rekenmodel
In een testfase berekenden 20 deelnemers (15 kunstenaars en 5 curatoren) hun loon op basis van de tijd die ze effectief besteedden aan een project uit het recente verleden, rekening houdend met alle aspecten die daarbij komen kijken.
Op basis van deze oefening kwam de discussie op gang over wat een correct loon is. Kunnen kunstenaars en organisaties een juiste inschatting maken van de tijdsinvestering voor een project bij aanvang? Is het mogelijk de onzichtbare arbeid van kunstenaars te verlonen, en kan die meetellen in de opbouw van sociale rechten? Wat kosten dergelijke activiteiten volgens de bestaande CAO-regels en moet er rekening gehouden worden met de betaalkracht van een organisatie?
Al te vaak stellen organisaties een forfaitair bedrag voor wanneer ze een kunstenaar uitnodigen en houdt men geen rekening met de eigenlijke hoeveelheid werk die het artistieke werk behelst, zoals de voorbereiding, het onderzoek, de productie en presentatie. Anderzijds missen kunstenaars een rekenmodel om zelf de inschatting te maken hoeveel tijd ze zullen investeren.
Deze discussie om het volledige traject aan voorbereiding, onderzoek, productie en presentatie van artistiek werk op basis van tijd te verlonen, is eveneens actueel in de discussie over de hervorming van het kunstenaarsstatuut.
Hoe doen ze het elders? In de meeste West-Europese landen bestaat een concreet verloningskader voor de beeldende kunsten. In Nederland bestaan er vaste minimale bedragen. In het Verenigd Koninkrijk worden die minimale bedragen gedifferentieerd volgens het budget van de organisatie, en in Zwitserland wordt er bovendien rekening gehouden met de individuele situatie van de kunstenaar en/of de kunstorganisatie.
Bezorgdheden
Onmiddellijk rijzen enkele prangende vragen. Er zijn extra middelen nodig voor een correcte verloning, met mogelijke weerslag op het budget voor de projectsubsidies en beurzen, en voor de subsidies voor kunstorganisaties. Zullen er vervolgens minder projecten, kunstenaars en organisaties gesubsidieerd worden? Kunnen organisaties die met een hogere loonkost geconfronteerd worden, nog wel een divers en uitgebreid programma aan artistieke activiteiten aanbieden?
De conclusie lijkt simpel. De roep naar een correcte verloning mag per slot van rekening niet teruggedraaid worden uit angst. Er moeten dus meer middelen komen, voor projectsubsidies van individuele kunstenaars en freelance curatoren, én voor de project- en werkingssubsidies van organisaties.
De afspraken en regels die opgesteld worden voor een correcte verloning van kunstenaars en curatoren door organisaties (of ze nu als zelfstandige werken, tijdelijk ingeschreven worden of via een interimbureau of SBK werken), kunnen bovendien licht werpen op een correcte verloning in de subsidieaanvragen van zowel kunstenaars als organisaties.
Een tweede bekommernis, is dat het kunstenveld erg moeilijk in kaart te brengen is. Er heerst een zeer grote diversheid aan praktijken en statuten. De ene werkt als zelfstandige (in hoofd- of bijberoep), de ander via een sociaal bureau voor kunstenaars. Nog een ander via de derdebetalersregeling.
Sommige kunstenaars en curatoren werken daarbij op basis van dag-, week- of maandprijzen. Anderen bepalen hun prijs volgens diverse parameters zoals de kostprijs van productie, de draagkracht van de organisatie en mogelijke bijkomende inkomsten van een project. Ondanks deze verschillende contexten en werksituaties moet het mogelijk zijn om gelijkwaardige standaarden overeen te komen voor een faire verloning.
Een gemeenschappelijk afsprakenkader dat door alle spelers onderschreven wordt, geeft kunstenaars en freelance curatoren het zelfvertrouwen om te vragen waar ze recht op hebben. Al te vaak durven kunstenaars en freelance curatoren niet te onderhandelen met een opdrachtgever uit angst om met een vraag naar correcte verloning uit de markt te vallen. Een andere kunstenaar zou wel eens “sneller” kunnen werken en dus minder kostelijk zijn, of de kans bestaat dat een andere kunstenaar of curator het wél voor minder doet.
Startende kunstenaars of bevestigd talent
Hoort er een verschil te zijn in de verloning van startende kunstenaars en meer bekende talenten? Hoe schaal je immers je eigen anciënniteit in als kunstenaar? Het verschil in loon tussen 1 of 10 jaar ervaring in het rekenmodel is groot. Toch ervaren sommige deelnemers van de workshop anciënniteit als irrelevant. Een opkomend kunstenaar besteedt vaak evenveel tijd aan een werk als een gevestigd kunstenaar. In buurland Nederland wordt er inderdaad geen rekening gehouden met anciënniteit. Toch onderkennen kunstenaars en curatoren het belang van anciënniteit.
Een CAO zou bij ons kunnen vastleggen wanneer een professionele loopbaan van start gaat. Er zou bovendien ook bepaald kunnen worden of periodes van werkloosheid meetellen voor de opbouw van deze anciënniteit, die op haar beurt kan bijdragen aan een meer correcte vergoeding wanneer de kunstenaar in een later stadium bijvoorbeeld start met lesgeven.
Het rekenmodel bleek complex voor kunstenaars die geen of nauwelijks ervaring hebben met loonberekeningen. Bovendien is het voor starters moeilijk om de tijd van een project goed in te schatten. Veel kunstenaars en curatoren werken als zelfstandige. Wie al enkele jaren een zelfstandige activiteit heeft, leerde zichzelf een prijs te berekenen op basis van de kosten. Omdat de kunstenaar of curator geen standaard leidraad heeft, worden volop eigen regels ontwikkeld en raakt alle overzicht zoek.
Een oplossing kan zijn om met gemiddelden te werken, en minimale bedragen te voorzien voor bijvoorbeeld een groeps- of solotentoonstelling. Het zou bovendien uiterst interessant zijn indien men, binnen het statuut als zelfstandige, een breder onderscheid kan maken op basis van inkomsten, aangezien het statuut vaak te duur is voor startende kunstenaars en curatoren.
Het belang van onderscheid tussen loon, productie en presentatie
Tijdens de workshop werd duidelijk dat er meer gewezen mag worden op de verantwoordelijkheid van organisaties wanneer het gaat over een correcte verloning voor de kunstenaar of de curator. De verwachtingen die men heeft van de uitvoerder moeten realistisch staan ten opzichte van het beschikbare budget en moeten bovendien helder geformuleerd worden.
Een kunstenaar wordt via een organisatie meestal verloond aan de hand van een totaalbudget voor een project. Daarmee kan werk geproduceerd worden, kan de kunstenaar anderen betalen voor geleverd werk, maar meestal niet zichzelf.
Curatoren geven vaak een deel van hun eigen vergoeding af om er voor te zorgen dat de deelnemende kunstenaars een eerlijke vergoeding ontvangen. Ze besteden ook veel tijd aan onderzoek, het schrijven van teksten en netwerking. Deze zijn cruciaal voor het beroep, maar worden door organisaties nauwelijks mee opgenomen in de tijdsberekening van een project.
Een curator moet daarbij ook rekening houden met de belangen van kunstenaar én met die van de organisatie. Daarom is het zo belangrijk dat er binnen een projectbudget onderscheid gemaakt wordt tussen verloning en de productie- en presentatiekosten en moet er ruimte zijn voor een onkostenvergoeding.
Bij de voorbereiding en uitwerking van een project komt ook niet-artistiek werk kijken. Het schrijven van een tekst voor de publicatie van een tentoonstelling vergt bijvoorbeeld heel wat onderzoek en schrijfwerk. Toch wordt verwacht van de kunstenaar of curator dat zulke teksten snel voorhanden liggen en weinig extra werk met zich meebrengen. Het geven van een lezing over het tentoongestelde werk of een rondleiding in de tentoonstelling lijkt als vanzelfsprekend, maar ook hier komt veel voorbereiding aan te pas.
Een kunstenaar wordt via een organisatie meestal verloond aan de hand van een totaalbudget voor een project. Daarmee kan werk geproduceerd worden en kan de kunstenaar anderen betalen voor geleverd werk, maar meestal niet zichzelf.
De deelnemende kunstenaars en curatoren wijzen op het belang van minimumvergoedingen voor zulke specifieke en terugkerende opdrachten die tot op heden nog te vaak inbegrepen zitten in het totaalbedrag van een project. Dergelijke prestaties moeten vervolgens ook duidelijk omkaderd worden in tijd, zodat je als kunstenaar of curator niet meer tijd besteedt aan een opdracht dan werd afgesproken.
Welke verloning is correct wanneer men vervolgens ook rekening wil houden met de schaal van de organisatie? Kleine kunstorganisaties hebben weinig financiële middelen, maar zorgen net voor de zuurstof die opkomend talent nodig heeft. De diversheid aan betaalkracht van een organisatie zou daarom best mee opgenomen worden in het rekenmodel, opdat deze niet enkel relevant is voor organisaties met een hoger budget.
Barema B1C
Kunnen kunstenaars en curatoren zich spiegelen aan het bestaande loonbarema voor “artistiek medewerker”? Het barema in kwestie, barema B1C, wordt algemeen als laag ervaren en voor sommigen zelfs ‘te laag’. Kunstenaars en curatoren zijn vaak hoog opgeleid en dragen bij de realisatie van artistieke projecten een zekere eindverantwoordelijkheid waardoor andere barema’s binnen de CAO (B1A of L1) beter geschikt zijn. Daarom moet dit barema van “artistiek medewerker” slechts aanvaard worden als een minimum. Als kunstenaar zou je moeten kunnen onderhandelen over je barema.
Opnieuw in Nederland start men bij deze onderhandelingen met een minimumbedrag. Zo gaat het Mondriaan Fonds uit van 2100 euro netto per maand als een minimum rechtvaardig voltijds maandloon. We kunnen in België dus streven naar quota voor uur- en dagvergoedingen, maar evengoed naar een minimum maandloon.
Het moet eveneens mogelijk zijn om te onderhandelen over extralegale voordelen. Eenzelfde flexibiliteit van de organisatie is nodig wanneer het gaat over het toekennen van maaltijdcheques, een groepsverzekering of mobiliteitsbudget.
Conclusies
Het rekenmodel zorgde in verschillende opzichten voor een bewustwording bij de deelnemers van de workshops. Het besef hoeveel werk er besteed wordt aan een project – zoals voorbereiding, onderzoek, presentatie en nazorg – werd vergroot wanneer men te weten kwam hoeveel die tijd kostte volgens het minimale barema. Wanneer ook de kwestie rond anciënniteit werd opgelost, leek het bedrag dat uit het rekenmodel naar voren kwam te kloppen met de inschatting van de deelnemers en werd dit bovendien ook correct bevonden.
Omdat het onzichtbare werk dat veelal niet vergoed wordt sterk naar voren kwam bij het gebruiken van het rekenmodel, werd ook duidelijk hoeveel tijd je als organisatie “kan kopen” met een bepaald bedrag.
De deelnemende kunstenaars en curatoren wijzen op het belang van minimumvergoedingen voor artistieke en niet-artistieke prestaties, die zichtbaar opgesplitst worden in een projectbudget. Dergelijke prestaties moeten vervolgens ook duidelijk omkaderd worden in tijd, zodat je als kunstenaar of curator niet meer tijd besteedt aan een opdracht dan werd afgesproken.
Dit alles moet volgens de deelnemende kunstenaars en curatoren in een afsprakenkader gegoten worden met de huidige PC 329 als basis. Daarbij is het belangrijk om een gemeenschappelijk verloningskader te creëren in samenspraak met kunstenaars, freelance curatoren en organisaties. Een afsprakenkader met minimumbedragen mag immers geen vast kader worden dat flexibiliteit in de weg staat. Het moet mogelijk zijn om onvoorziene kosten in te brengen en om afspraken te maken over onbekende factoren tijdens een proces.
Het afdwingbare karakter van een CAO kan de kunstenaar of curator sterk ondersteunen om tot een correcte vergoeding te komen die gebaseerd is op werkelijke tijdsinvestering. Daarbij blijft de valkuil dat kunstenaars en curatoren hun loon omzetten in productiebudget. Een mentaliteitsshift is nodig, bij de overheid, bij de organisatie, maar evengoed bij de kunstenaar en curator.
Deelnemende kunstenaars en curatoren
- Saddie Choua
- Anyuta Wiazemsky
- Maarten Vandeneynde
- Kelly Schacht
- Céline Mathieu
- Sarah Deboosere
- Charif Benhelima
- Adel Setta
- Katinka Dejonge
- Sarah Smolders
- Mashid Mohadjerin
- Katleen Vermeir
- Kasper Bosmans
- Ria Pacquée
- Stevie Dixart
- Nixie Vanlaere
- Sofie Crabbé
- Danielle Van Zuijlen
- Anna Stoppa
Werkgroep: Dirk De Wit, Yannick Ganseman, Marie-Louise Reedijk, Katrien Reist, Els Vanheusden, Nikol Wellens
2. Workshop met kunstenaars, curatoren en organisaties – september 2021
In maart kwam een diverse groep beeldend kunstenaars, curatoren en organisaties bijeen om een voorlopige versie van de richtlijn en calculator te bespreken. Dat gaf extra stof tot nadenken: sommige opmerkingen werden verwerkt in de definitieve versie, andere opmerkingen worden meegenomen bij de evaluatie van de richtlijn en calculator binnen een jaar of voor een wijziging van de CAO op termijn.
Zo vindt de groep dat de lonen binnen de gekozen CAO (cao cultuurspreiding pc 329) aan de lage kant liggen, zeker wanneer je ze vergelijkt met de CAO in de sector podiumkunsten en muziek (cao pc 304). De loonschaal (B1c) voor de functie ‘artistiek medewerker’ op dit moment de enige bruikbare schaal voor de wettelijke verloning van beeldend kunstenaars. Een werkgever kan er echter wel voor kiezen een hogere loonschaal te hanteren, zoals bv. L1 (universitair niveau).
- De vraag werd terecht gesteld of er een CAO opgezet kan worden op maat voor de beeldende kunsten. De onderhandeling van deze cao’s is op termijn mogelijk, maar vraagt echter heel wat tijd. Om snel resultaat te verkrijgen, moet er dus op dit moment gewerkt worden binnen het bestaand kader.
- Kan dit lage minimumloon dan leiden tot het downscalen van de prijzen van bepaalde organisaties die op dit moment boven deze minima verlonen? Bestaat het gevaar dat organisaties dit minimumloon als vaste waarde zullen hanteren? Deze vragen zoeken nog een concreet antwoord. Het is belangrijk om bij de communicatie van de calculator te vermelden dat het gaat om minima die door en met de kunstenaar steeds onderhandeld kunnen worden naar hogere bedragen. Door de anciënniteit toe te passen gaat dit minimum bedrag omhoog, en het is mogelijk om te onderhandelen over deze anciënniteit. Ook is de groep het er over eens dat het reeds een grote stap voorwaarts is wanneer werkelijk al het – tot nu toe onzichtbare – werk mee opgenomen wordt in de berekening en onderhandeling van de verloning.
- Hoe wordt de anciënniteit van een kunstenaar bepaald? De groep stelt voor om deze te laten starten vanaf het afstuderen of, voor autodidacten, vanaf de start van de loopbaan. Het wordt als positief bevonden dat de calculator rekening houdt met anciënniteit, al is dat voornamelijk omdat de kunstenaar dan niet onderaan moet starten bij het onderhandelen.
Wanneer we kijken naar het cao van pc 304 (voor podiumkunsten en muziek), is het interessant te noteren dat de kunstenaar bovenaan de ladder start (niet de opwaartse beweging van laag naar hoger loon volgens leeftijd zoals in pc 329). Dit principe kan inspirerend werken voor toekomstige wijzigingen aan het cao van pc 329. Op die manier wordt er geen rekening meer gehouden met anciënniteit, wat tijdens eerdere workshops naar voor werd geschoven als betere optie. - Een vraag die eveneens bij heel wat kunstenaars leeft: waarom bestaat er geen vakbond voor de beeldende kunstenaar? Helaas kan een representatieve vakbond pas opgezet worden bij een minimum van 50.000 leden en moet deze vertegenwoordigd zijn in de Nationale Arbeidsraad (NAR) en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB). De groep beeldende kunstenaars blijkt onvoldoende groot om dit te bewerkstelligen. Het is daarom belangrijk om te praten met de bestaande vakbonden, die cultuur en kunsten goed opvolgen.
- We leerden dat je als werkgever niet mag discrimineren tussen vast personeel en tijdelijk personeel wanneer het gaat over barema, anciënniteit en extralegale voordelen. Er kan echter wel een verschil zijn tussen kleine organisaties die minimale lonen hanteren, en grotere organisaties met hogere lonen. Bovendien stellen beeldend kunstenaars of curatoren zelden in dienst worden genomen door een organisatie, terwijl dat wel zou kunnen gestimuleerd worden voor langere prestaties. Zo wordt men niet in het zelfstandigenstatuut gedwongen. Deze calculator zou dit proces kunnen vergemakkelijken omdat de vertaalslag van de loonschaal B1c naar een evenredige verloning voor zelfstandigen.
- Om ongelijkheid te voorkomen is het belangrijk het loon via een uitzendbureau gelijk te schakelen met dat van kunstenaars die in vaste loondienst zijn bij een organisatie.
- De berekening op basis van tijd lijkt op het eerste zicht erg fair. Toch rijst enige ongerustheid op. De ene kunstenaar werkt immers sneller dan de andere. Bestaat de mogelijkheid dat meer trage praktijken (en bijgevolg duurdere) zich ‘uit de markt’ prijzen? Bovendien blijft de berekening van tijd op voorhand steeds een inschatting, en kan je dus nooit 100% zeker zijn van de uiteindelijke duurtijd. Dient de kunstenaar zich aan te passen aan het eerder opgestelde budget, of de organisatie aan de uiteindelijke werktijd die de kunstenaar nodig heeft? Wat met onvoorziene kosten? De werkgroep benadrukt dat de calculator een hulpmiddel is voor gesprek over wat minimaal nodig is. Dit staat steeds in relatie met de tijd die de kunstenaar denkt nodig te hebben voor een project, en het beschikbare budget van de organisatie. Binnen werkingssubsidies wordt trouwens 2 procent aan onvoorziene kosten aanvaard. Ook binnen projectsubsidies wordt deze regel vaak gehanteerd.
- In hoeverre zijn deze afspraken bindend voor organisaties? Zal de overheid controleren dat kunstenaars werkelijk hun eerlijke deel krijgen van het daarvoor aangevraagde budget door een organisatie? De overheid eist fair practice en fair pay. Deze richtlijn en calculator zullen besproken worden met het kabinet Cultuur en er zullen opleidingen opgezet moeten worden voor beoordelaars. Over sancties zijn er echter op dit moment nog geen afspraken.
Het doel blijft om organisaties te leren een meer faire verloning op te stellen door het berekenen van de effectieve tijdsinvestering van de kunstenaar binnen een project. Dit moet echter steeds in gesprek met de kunstenaar gebeuren, opdat er samen beslist kan worden over een verloning die voor beide partners werkbaar is. Een organisatie wordt met de calculator ook ‘verplicht’ om alle soorten tijdsinvestering (van de opstelling van een tentoonstelling tot het schrijven van teksten) op te nemen binnen deze verloning. Een heldere toeleiding via Juist is Juist, Cultuurloket en eventueel ook opleidingsmodules moeten maken dat de richtlijn breed gedragen wordt binnen de sector.
Ook is er vraag naar goede modellen voor schriftelijke overeenkomsten gebaseerd op de richtlijn, zoals bijvoorbeeld een modelcontract met basisvoorwaarden, die de onderhandelingen over een eerlijke verloning en eerlijke afspraken kunnen vereenvoudigen.
- Over een gebruiksvergoeding van beeldend werk zijn nog veel vragen en opmerkingen van de kunstenaars. Een gebruiksvergoeding, of presentatievergoeding, is een vergoeding die je als kunstenaar ontvangt voor het tonen van bestaand werk. Dit recht is eigenlijk een auteursrecht, zodat de vergoeding ook als een inkomen uit auteursrechten kan beschouwd worden en minder belast wordt. Op die manier kunnen kunstenaars netto meer overhouden van een gebruiksvergoeding.
Toch stop je bij het tonen van bestaande kunstwerken als kunstenaar ook werk in bijvoorbeeld het inpakken van het werk, het vervoer of de aanwezigheid bij de opstelling. Dit laatste werk dient echter op een aparte manier verloond te worden.
Een organisatie die een gebruiksvergoeding betaalt, kan eventueel ook een ruling aanvragen bij FOD Financiën aangaande de fiscale kwalificatie van deze vergoeding als een auteursrechtelijke vergoeding. Deze ruling geeft rechtszekerheid aan de organisatie, want alle diensten van de FOD Financiën moeten deze beslissing dan volgen.
De voorgestelde bedragen in de richtlijn voor de gebruiksvergoeding worden echter als zeer laag bevonden door de aanwezige kunstenaars van de workshop, voornamelijk wanneer het gaat over groepstentoonstellingen. De angst heerst dat deze minima de norm worden en voor de kunstenaars is het verschil in bedragen tussen een solo, een kleine groepstentoonstelling met 2 kunstenaars, of een grote groepstentoonstelling niet te begrijpen. Het is duidelijk dat de bedragen bepaald werden vanuit het standpunt van de organisatie. Alleen zo kan een grote groepstentoonstelling immers betaalbaar blijven. Tussen een solo- of duo tentoonstelling is er voor een kunstenaar echter weinig verschil in werktijd, maar de voorgestelde gebruiksvergoedingen in de richtlijn liggen ver uit elkaar. Inmiddels werden de bedragen herbekeken en ingedeeld in vier categorieën, waarbij de fee voor een solo- en duo tentoonstelling gelijkgeschakeld werden.
Toch blijft er over de bedragen van de gebruiksvergoeding een zekere onenigheid. Een voorstel van een van de kunstenaars is of men kan werken met een zogenaamde deelnemersverloning, waarbij elke deelnemer eenzelfde vast bedrag ontvangt voor deelname (ongeacht solo- of groepstentoonstelling), maar dat de overige kosten en werktijd individueel per kunstenaar en werk bekeken en vergoed worden.
Instellingen die werk tonen uit collecties van bv. verzamelaars, betalen daar vaak ook een vergoeding voor aan de eigenaar. Waarom zou er geen deel van die kosten voor bruiklenen naar de desbetreffende kunstenaar kunnen vloeien? De verzamelaar ziet immers de waarde van het werk stijgen door de presentatie in een instelling. Een instelling die werk toont uit haar eigen collectie zou echter wel van de gebruiksvergoeding vrijgesteld kunnen worden.
- Wat vervolgens met productiesteun? In de richtlijn staat dat bij verkoop van het werk, de productiesteun teruggevorderd kan worden tot drie jaar later. Maar hoe kan je na drie jaar die productiesteun in kaart brengen? Bovendien bestaat de kans dat de terug te vorderen productiesteun overeenkomt met het verkoopbedrag dat de kunstenaar ontvangt. Dat zou betekenen dat de kunstenaar niets verdient aan de verkoop van het werk en door deze terugbetaalplicht mogelijks een rem zet op de mogelijke verkoop van een werk na de tentoonstelling. De kunstenaar zou bijvoorbeeld ook kunnen beslissen om het werk pas na drie jaar te koop aan te bieden, zodat de terugbetaalplicht zou vervallen.
Ten slotte nog een bezorgdheid vanuit de jongere generatie kunstenaars. Is het voorgestelde loon voldoende future proof? Zullen instellingen hun eigen manier van werken werkelijk zo drastisch willen aanpassen wanneer dat budgettair een grote impact kan hebben op hun werking? Zullen jonge kunstenaars voldoende mee eisen durven stellen en opkomen voor hun recht op een correcte verloning, of bestaat de kans dat ze uit de boot vallen? Er klinkt echter ook hoop. Wanneer kunstenaars samen beslissen dit systeem toe te passen en de kennis van deze richtlijn goed verspreid wordt, bestaat de kans dat we het systeem mee kunnen ombouwen en de overheid kunnen overtuigen extra middelen vrij te maken voor een concreet en fair verloningskader voor beeldend kunstenaars.
Over de auteur
Sarah Hendrickx is beeldend kunstenaar, maakt deel uit van het kunstenaarscollectief Dani O’ Dean en is sinds 2016 verbonden als doctoraatsonderzoeker aan Sint Lucas Antwerpen en de Universiteit Antwerpen.