Spreiding van de kunsten: Mozes en de berg. Beeldende kunst in de gemeente
Professioneel theater en professionele muziek vind je overal in Vlaanderen nog altijd gewoon om de hoek: in het cultuurcentrum, in het jeugdhuis, ’s zomers op de wei. Maar hedendaagse beeldende kunst die verder gaat dan het werk van amateurkunstenaars uit de eigen regio? Dat bieden maar weinig cultuurcentra aan. Al zit het lokale aanbod van beeldende kunst in de lift, er blijft in het achterland een achterstand. Valt die in te halen?
Als rockband of theatergezelschap is het simpel, of toch op papier. Je maakt een nieuwe plaat en gaat er dan de boer mee op van Diksmuide tot Mol, en met wat geluk zelfs far beyond. Of je speelt je nieuwe voorstelling gedurende een paar weken telkens op andere podia te velde. Voor acteurs en muzikanten is toeren standaard, een cultuur op zich. Er is in Vlaanderen ook een hele lokale infrastructuur rond uitgebouwd. Sinds de jaren 1970 schragen de cultuurcentra ons befaamde ‘spreidingsmodel’: artistieke producten reizen het land af om zich van hun beste kant te laten zien in steeds wisselende etalages, in a theatre nearby. Diep vanbinnen blijven acteurs en muzikanten troubadours.
Een kindervoorstelling boek je, vaak gewoon uit een boekje. Tentoonstellingen máák je, liefst juist niet volgens het boekje.
Voor beeldend kunstenaars ligt dat heel anders. Tentoonstellingen en andere kunstprojecten hangen van nature samen met één plek: daar zijn ze doorgaans van nul bedacht, bediscussieerd, vormgegeven, uitgemeten, vastgevezen, extra omkaderd. Zoals je verf niet van doek kan veranderen, blijven ook serieuze expo’s op hun plek. Die veel nauwere band tussen productie en presentatie vormt vooral voor cultuurcentra een wereld van verschil. Een comedyshow of een kindervoorstelling boek je, vaak gewoon uit een boekje. Tentoonstellingen máák je, liefst juist niet volgens het boekje. Je doet onderzoek naar een eigen insteek op het oeuvre, regelt zelf de bruiklenen of bestelt nieuw werk, en geeft het uiteindelijke resultaat vorm in een unieke dialoog met de ruimte. Expo’s vragen dan ook relatief veel tijd, dialoog en omzichtigheid, en daarom lopen ze ook langer op die ene plek. Gemiddeld anderhalve maand, zo leert nieuw cijferonderzoek van Kunstenpunt naar alle expo’s in 2013-2014. En dus moet Mozes voor beeldende kunst naar de berg, terwijl in theater en muziek de berg naar Mozes komt.
Maar hoe is die professionele beeldende kunst regionaal gespreid? Veel minder evenwichtig dan muziek en podiumkunsten, toont hetzelfde onderzoek. Slechts 16% van alle exposities met professionele actuele kunst zijn te bezichtigen buiten Brussel, Gent en Antwerpen (samen 68%) en de resterende centrumsteden (samen 16%). Al woont Mozes of Mohammed in zes op de tien gevallen buiten de centrumsteden, de berg blijkt voor 84% in de stad te liggen:
Zo is er in Brussel elke anderhalve dag een vernissage. In 2013-2014 liepen er maar liefst 547 tentoonstellingen in de hoofdstad, goed voor bijna vijf expo’s per 10.000 inwoners. Ruim de helft daarvan zijn private initiatieven van vooral galeries, die zich van nature aangetrokken voelen door het kapitaal van de grootstad en niet zozeer gericht zijn op veel publiek. Maar het verschil met het ommeland blijft frappant. Zowel Limburg als West-Vlaanderen telden in die periode slechts één expo per 10.000 inwoners, Vlaams-Brabant slechts een halve. Al is dat verschil niet onverwacht, de vraag is of het in democratisch opzicht ook wenselijk is. Als het Vlaamse cultuurbeleid sinds de jaren 1970 dicteert dat elke Vlaming moet kunnen genieten van professionele muziek en podiumkunsten in zijn directe omgeving, waarom geldt dat dan niet voor beeldende kunst?
Creatief met kruimels
Een deel van de verklaring ligt bij de cultuurcentra, de publieke vlaggenschepen van het lokale kunstaanbod. Bij hun ontstaan in de jaren 1970 behoorde de presentatie van beeldende kunst nog tot hun verplichte basispakket. Zo stipuleerde het KB van 4 juli 1975 ‘betreffende de erkenning van de Nederlandstalige culturele centra’ dat A-, B-, en C-centra naast een schouwburg en een polyvalente zaal ook beschikking moesten hebben over een ‘functionele tontoonstellingsruimte’. Sommige jonge cultuurcentra golden in die tijd ook als pioniersplekken voor beeldende kunst. Zo kon je in de jaren 1980 en 1990 in De Warande naar tentoonstellingen rond oude meesters als Ensor en Delvaux, of rond werk van Fred Bervoets, Jon Cox, Guillaume Bijl, Philip Aguirre, … Alleen is die aandacht bij vele centra gaandeweg verwaterd, en namen muziek en podiumkunsten de overhand in het aanbod en de budgetten.
De huidige cijfers zeggen genoeg. Volgens het cijferboek 2012 bestond in 2009 slechts 3,6% van het eigen aanbod van cultuurcentra uit ‘artistieke tentoonstellingen’, voor een gemiddelde looptijd van 25 dagen per tentoonstelling. Uit een recente bevraging van Kunstenpunt bij alle cultuurcentra (2015) blijkt dat zelfs het gros van de dertien centra met een regelmatige beeldendekunstwerking (minimaal twee eigen tentoonstellingen per jaar) slechts 2% tot 7% van hun middelen besteden aan beeldende kunst. Het aanbod van de andere centra beperkt zich veelal tot expo’s met werk van plaatselijke amateurkunstenaars. Hun budget voor beeldende kunst varieert tussen 6.000 en 9.000 euro per jaar. Zij hebben weinig tot geen relaties met het professionele werkveld en beschikken in het beste geval over één medewerker (vaak de directeur zelf) die beeldende kunst combineert met vele andere taken, waardoor hij of zij amper aan prospectie toekomt. Kortom,in de meeste cultuurcentra blijkt de berg een toefje.
Hoe dat komt? ‘Zowat 90% van de centra is niet uitgerust voor de hoogwaardige presentatie van beeldende kunst’, stelt Staf Pelckmans, directeur van De Warande. Zelf presenteert het (vooralsnog) provinciale cultuurhuis in Turnhout jaarlijks drie grote tentoonstellingen die ‘belangwekkend’ willen zijn, naast vier eigen expo’s met jong talent en enkele receptieve tentoonstellingen. ‘Maar dat vraagt een investering die weinig cultuurcentra aankunnen. De verbouwing van onze expozaal kostte 6 à 7 miljoen. Je hebt een fulltime artistieke medewerker en één of twee technische mensen met specifieke expertise nodig. Plus een werkingsbudget van algauw 80.000 tot 100.000 euro per jaar. Financiële return is er niet, want de tentoonstellingen zijn gratis.’ Vooral de hele productionele omkadering – van het vervoer van kunstwerken tot telkens een opbouw met vaak architecturale ingrepen – is hard labeur, aldus Pelckmans. ‘Om goeie werken in bruikleen te krijgen, zijn er ook hoge vereisten qua bewaking. Dat vergt drie mensen bij de tentoonstelling, wat je maar ten dele kan opvangen met vrijwilligers.’
Een zaak van doordrijvers
Die drempels blijken ook uit de bevraging van Kunstenpunt. Een aantal cultuurcentra wil graag meer inzetten op beeldende kunst, maar voelt zich afgeblokt door gebrek aan infrastructuur, tijd, middelen, inkomsten, expertise en/of draagvlak bij publiek en beleid. Zijn dat valabele redenen? Of al te makkelijke alibi’s? ‘Een goeie infrastructuur is alvast relatief’, vindt Griet Ivens, directeur van CC Ter Dilft in Bornem en een van die witte raven die voluit inzetten op beeldende kunst. ‘Natuurlijk heb ik bij onze lopende verbouwing ook wel gepleit voor een bescheiden nieuwe ruimte voor expo’s, maar het is als bij theater: leuk om je stuk in een perfect uitgeruste zaal op te voeren, maar als die er niet is, kan je wel nog altijd theater spelen. Kunst buiten de muren kost natuurlijk meer energie en creativiteit, maar biedt ook heel veel mogelijkheden. Je kan zelfs digitaal of op papier gaan. Zo exposeren wij fotograaf Marc De Blieck nu gewoon in onze seizoenbrochure, omdat we tijdelijk geen zaal hebben.’
Veel crucialer dan infrastructuur vindt Ivens het belang van expertise en netwerken. ‘Theater programmeren is voor beginnende programmatoren een stuk eenvoudiger dan beeldende kunst. Je hoeft gezelschappen bijvoorbeeld niet persoonlijk te kennen om ze een plek te geven: er zijn bookingskantoren met een aanbod, er is een nationale collega-groep, je kan gaan prospecteren. In de beeldende kunst ligt dat allemaal anders. Je moet je inlezen, persoonlijke contacten opbouwen, langzaam je weg vinden. Je kan in Z33 wel een prachtige tentoonstelling zien van Sarah & Charles, maar dan ga je niet even bellen om ze in te kopen voor je eigen centrum. Zo werkt het niet. Een interessant aanbod beeldende kunst moet je helemaal zelf opbouwen.’
Niet toevallig vallen die gemeenten waar opmerkelijke dingen gebeuren met hedendaagse kunst, terug te voeren tot die paar personen die ze in gang hebben gezwengeld of er dagelijks aan blijven trekken. Is de spreiding van muziek en podiumkunsten intussen een structureel verhaal, ingebakken in beleid en begrotingen, voor beeldende kunst blijft het vooral een verhaal van min of meer toevallige sterkhouders met een persoonlijke passie. Ze overtuigen hun team, masseren de lokale politiek, buigen ingesleten tradities om, bouwen stap per stap een verrassend aanbod uit en gaan daarvoor creatief om met de context van verenigingen, deeltijds kunstonderwijs, lokale amateurkunstenaars. Ze lopen op eieren, maar durven ook af en toe brokken te maken. Dat inzicht is best ontluisterend: voor beeldende kunst hangt de hele democratiseringsgedachte achter onze spreidingstraditie af van een handvol doordrijvers.
Braakland ploegen
Mooie voorbeelden van wat er allemaal kan, zijn er wel degelijk. Een klassieker is natuurlijk de beeldende kunst-werking van CC Strombeek. Daar gaat Luk Lambrecht actief aan de slag met kunstenaars en stelt hij stukken uit private en publieke collecties tentoon in een heel open ruimte naast het café, waar heel diverse publieken passeren. Maar naast de klassieke solo- of groepstentoonstelling in de expozaal van het cultuurcentrum (rond opkomende namen als Nicolas Provost in De Warande of met een keur aan Chinese kunst in CC Brugge), resten er nog een rist andere creatieve formats. In Bornem begon Ter Dilft Ondersteboven (2015) bijvoorbeeld als een beeldend kunstproject met de recup-artiesten van Onbetaalbaar in de uitgeruimde gebouwen van het te verbouwen cultuurcentrum. Spontaan eindigde het project met een jacuzzi in de ingebouwde zitput, met een artistiek parcours door het gebouw, met voorbijsnellende skaters, een alternatieve kunstveiling, kunstenaars die bleven slapen, en een grote breakdown-fuif met dj-sets. ‘Gek wat er allemaal loskomt, als je je vaste functies laat varen’, aldus directeur Griet Ivens. ‘Er kwamen heel veel mensen op af, om samen afscheid te nemen van het oude gebouw.’
In Ronse ging kunstenaar Bart Lodewijks gedurende twee jaar krijttekeningen maken in de Spinstersstraat, waar aan de ene kant de relicten staan van de lokale textielnijverheid, en aan de andere kant een lange streep kleine werkmanshuisjes met zowel Marokkaanse gezinnen als verstokte Ronsenaren. ‘Mijn krijtlijnen werken het beste op weinig bijzondere plekken, waar mensen niet vertrouwd zijn met kunst’, aldus Lodewijks. ‘Daarom wijk ik graag uit naar perifere contexten buiten het centrum, waar de confrontatie zoveel interessanter is.’
Hij werd in Ronse uitgenodigd door cultuurbeleidscoördinator Jan Leconte, die het artistieke braakland in de gemeente dankbaar aangreep om vanuit CC De Ververij des te creatiever aan de slag te gaan met bekende namen en lokale amateurs, met de kracht van beeldende kunst in een volkse stad van 25.000 inwoners. ‘Het grote voordeel van dit soort contexten is hun beperkte schaal. Omdat je iedereen kent, sta je veel dichter bij de noden die leven. Zo hebben we niet alleen Ronse zelf meer in beweging gebracht, maar de stad ook bovenlokaal meer op de kaart gezet. Op tien jaar tijd is er veel gebeurd.’ Voor zijn volgende project Match daagt Ronse lokale amateurkunstenaars uit om zich te verhouden tot vier professionele werken in bruikleen, van Pjeroo Roobjee, Mark Manders, Sarah & Charles en Michael Borremans.
Een opgemerkt initiatief was in 2014 ook Visite, waarbij M HKA kunstwerken uit zijn collectie in bruikleen gaf aan lokale tentoonstellingen in verschillende gemeenten. In Diest leidde dat tot Citadel’Arte, een expositie op een grote vrijgekomen legersite, met ook nieuw gecreëerd werk. Dat viel bij zo’n 7000 bezoekers zo in de smaak dat er dit najaar een tweede eigen editie volgt, zegt cultuurbeleidscoördinator Falke Lambrechts. ‘Beeldende kunst mag misschien minder evident lijken, maar geen discipline leent er zich beter toe om mensen nieuwe perspectieven aan te bieden op hun directe leefomgeving.’ Zeker voor jongeren vindt Lambrechts het cruciaal om lokaal in te zetten op beeldende kunst. ‘Scholen moeten er anders voor naar Antwerpen of Brussel, en dat doen ze niet. Het is dit soort projecten dat een frisse wind kan doen waaien in de provincie, waar het CC-aanbod na dertig jaar wel eens inwisselbaar gaat lijken.’
Bewust zetten deze lokale projecten in wat ze voorhebben op de white cubes, de grote musea, de Brusselse galeries: precies hun specifieke lokaliteit.
Het hoeven ook niet altijd tijdelijke tentoonstellingen te zijn. Een kwaliteitsvolle benadering die in de lift zit, is kunst in opdracht. Steden en gemeenten betrekken dan van bij aanvang een artistieke insteek bij grote ontwikkelingsprojecten in hun stad, al dan niet begeleid door de professionele bemiddeling van De Nieuwe Opdrachtgevers. In Aalst bijvoorbeeld werkt de stad daarvoor structureel samen met kunstencentrum Netwerk, en ook in Genk, Gent en Herzele lopen er pilootprojecten. In de publieke ruimte van Diest zal de Italiaanse kunstenaar Mario Airó een kunstwerk creëren, op basis van een gemeenschapsvormend proces.
Wat veel van deze projecten delen, is dat ze zich enten op een plek met een geschiedenis of mee gedefinieerd worden door wie er woont. Die voedingsbodem kruisen ze vervolgens met oeuvres die zich daardoor laten uitdagen. Zo kwam Willebroe vanaf 2007 tot stand vanuit een open oproep om voorstellen van bewoners van Willebroek, waarop de vijf meest interessante projecten geselecteerd en gekoppeld werden aan een passende kunstenaar, van Angelo Vermeulen tot Mekhitar Garabedian. En zo opent op 4 juni op de Meensesteenweg tussen Ieper en Menen ook de tentoonstelling Menin Road – Ypernstrasse, waarvoor curator Johan Tahon veertig kunstenaars aanzocht om zich te verhouden tot de plaatselijke sporen van de Eerste Wereldoorlog. Bewust zetten deze lokale projecten in wat ze voorhebben op de white cubes, de grote musea, de Brusselse galeries: precies hun specifieke lokaliteit. Daar ligt de bron van vele projecten, de rest volgt. Soms lijkt de grens met toerisme of stadsontwikkeling dun, omdat juist lokale besturen vaak een centrale rol spelen. Alleen wordt dat hier minder als een tegenstelling begrepen, maar liever als een win-win. Mozes en de berg ontmoeten elkaar ergens halverwege, zeg maar. In het beste geval vinden ze kunstpresentatie opnieuw uit.
En de politiek?
Nu moeten we natuurlijk niet gaan romantiseren. Het politieke draagvlak voor beeldende kunst blijft klein, ervaart Falke Lambrechts van Diest. ‘Je moet eraan blijven sleuren, aan je bestuur. Heb je extra middelen nodig voor je plannen, dan moet je die zelf binnenhalen.’ En als straks de culturele bevoegdheden van de provincies wegvallen en Vlaanderen zijn enveloppe voor lokaal cultuurbeleid als los geld doorschuift naar de gemeenten zelf, vreest Lambrechts dat dat draagvlak nog zal krimpen. ‘Vroeger had je met die Vlaamse middelen een stok achter de deur in je gemeente, maar die valt weg. Ook de functie van cultuurbeleidscoördinator dooft uit. Je zal het zien bij de nieuwe lokale legislaturen vanaf 2019: hoe kleiner de gemeente, hoe groter de impact van die maatregel op het aanbod.’
Ook lijken beeldende kunst-projecten in sommige gemeenten steeds meer de dienstmaagd te moeten worden van andere beleidsdoelen, zoals stadsvernieuwing of sociale cohesie. Zulke cross-overs plooien de kracht van kunst breder open, maar dreigen ze tegelijk te ontwapenen tot een decoratief element, tot een creatieve zoethouder. ‘Gemeentelijke opdrachtgevers verwachten dan dat je werk de buurt zal veranderen, het contact tussen bewoners zal verbeteren of voor minder overlast zal zorgen’, getuigt Bart Lodewijks. ‘Maar ik ben kunstenaar, geen boodschapper. Ik maak tekeningen met krijt, en zie dan wat er gebeurt. Je kan mogelijke sociale of economische neveneffecten van kunstwerken er niet op voorhand bijbestellen.’
Ook het wegvallen van de provincie wordt een gemis, weet Falke Lambrechts. ‘Zelf vroeg ik voor al mijn bovenlokale culturele initiatieven provinciale projectsubsidies aan bij Vlaams-Brabant, zoals 7500 euro voor Citadel’Arte 2016. Voor de editie van 2018 zal ik dat geld elders moeten gaan zoeken, bij private spelers. Je kan ook projectsubsidies aanvragen bij de Vlaamse Gemeenschap, maar Brussel zal je sneller bekijken als een of ander kleinburgerlijk dorp ergens te velde. Ze kennen daar ook onze vorige editie niet. Wees dus maar zeker: het schrappen van de provincies zal gevolgen hebben, vooral voor de kwaliteit van bovenlokale projecten in kleinere gemeenten.’ Josine De Roover van Voorkamer in Lier wijst ook op nog andere effecten: ‘Hun provinciale prijzen voor beeldende kunst, hun ruimere subsidies van 10.000 à 15.000 euro, hun uitgebreide collecties, hun aankoopbeleid, hun machine voor communicatie: als tussenniveau waren de provincies een grote stimulator voor de spreiding van beeldende kunst.’
Om een en ander te ondervangen werkt Vlaams cultuurminister Sven Gatz dit voorjaar aan een nieuw ‘regionaal decreet’. Dat belooft onder meer ‘het implementeren van een regiogericht cultuurbeleid, zoals project- of meerjarige subsidies voor bovenlokale initiatieven’, aldus de minister op 14 januari 2016 in de Commissie Cultuur van het Vlaamse Parlement. Wordt dat decreet louter een vormelijke oefening, een papieren surrogaat voor de geschrapte provincies, met een lijstje van ad hoc oplossingen voor de bestuurlijke probleempjes die daarbij uit de kast vallen? Of neemt het beleid ook de gelegenheid te baat om met zo’n regionaal decreet ook het hele aanbod buiten de grote steden extra schwung te geven? Gatz belooft ‘een offensief decreet’, maar naar verluidt is de hele spreidingskwestie intussen wel doorgeschoven naar een aparte werkgroep op de administratie en wordt ze buiten het regionale decreet gehouden.
Is er voor Mozes en zijn berg niet vooral nood aan een nieuw regionaal impulsplan voor de wisselwerking tussen Vlaanderen en lokale besturen?
Specifiek voor beeldende kunst beloofde de minister in zijn Visienota Kunsten wel om ‘vanaf 2017 een organisatie te ondersteunen die werkt aan kunstspreiding en publieksverbreding, door kunstwerken uit te lenen aan democratische prijzen of door kunstwerken te verkopen’. Een minder gespecialiseerd publiek zou dan tegen een beperkte prijs kunst in huis kunnen halen, terwijl vooral ‘young career’ kunstenaars op die manier aan zichtbaarheid kunnen winnen en meer inkomsten kunnen verwerven uit bruikleen. Op zich een boeiend plan, maar het lijkt zich – samen met een geplande kunstkoopregeling – veeleer te richten op het decoratieve genot van particulieren en bedrijven dan op een publiek spreidingsbeleid voor beeldende kunst buiten de grote steden. Is er voor Mozes en zijn berg niet vooral nood aan een nieuw regionaal impulsplan voor de wisselwerking tussen Vlaanderen en lokale besturen, tussen cultuurcentra en landelijke beeldende kunstorganisaties en privéspelers?
Kosmopolitisch in Sint-Niklaas
Het professionele aanbod aan beeldende kunst buiten de drie grote steden (slechts 32% van het totale aanbod in Vlaanderen en Brussel) gaat immers breder dan die paar cultuurcentra die er extra op inzetten, zoals CC Strombeek, CC Mechelen, CC Hasselt, CC Brugge, C-Mine, Zwaneberg in Heist-op-den-Berg, De Steiger in Menen, … Uit de cijfers van Kunstenpunt blijkt dat de helft van het aanbod in meer landelijk gebied van private spelers komt (galeries, off-spaces en verzamelaars), terwijl zij in de centrumsteden – verrassend genoeg – nauwelijks een rol van betekenis spelen. In Mechelen, Hasselt, Brugge, Aalst, Sint-Niklaas… zijn het vooral de professionele kunstenorganisaties (gesubsidieerd onder het Vlaamse Kunstendecreet) die de lead nemen, naast cultuurcentra en musea. Wat is hun rol in het aanbod van kunst?
Kunstenorganisaties als Netwerk in Aalst, Voorkamer in Lier, WARP in Sint-Niklaas of CIAP in Hasselt zijn kleinschaliger structuren die flexibeler kunnen inspelen op lokale dynamieken en van hun plek ‘in de luwte’ juist een kracht maken, met tragere rijpingsprocessen in minder evidente contexten. Zo spelen ze vaak een actieve rol in de carrière-opbouw van kunstenaars: als springplank voor jong talent of als etalage voor meer ervaren oeuvres die onderbelicht blijven. Dat lijken regionale kenmerken, vergelijkbaar met die van een (gedroomd) cultuurcentrum. ‘Toch hebben wij heel andere ambities’, verheldert Stef Van Bellingen van WARP. ‘De meeste cultuurcentra zetten vooral in op presentatie, en dat is goed, maar ze ontwikkelen heel weinig. Creatie vanuit een prille band met kunstenaars zie ik er bijvoorbeeld veel minder gebeuren, of het is voor één kunstenaar of één project. Wij hebben van die ontwikkeling onze kernactiviteit en expertise gemaakt, en zijn veel internationaler georiënteerd. Bij WARP komt de helft van de kunstenaars uit het buitenland. Het is dus niet omdat je niet in Antwerpen zit, dat je minder kosmopolitisch zou zijn. Wij leiden mee toe naar S.MA.K. of M HKA, daar groeit steeds meer samenwerking.’
Ook als bemiddelaars naar een meer regionaal publiek spelen deze kunstenorganisaties een onderscheidende rol. In 2013 trok het driejaarlijkse kunstenparcours Coup de Ville van WARP in Sint-Niklaas, zonder uitgesproken grote namen, méér bezoekers (zo’n 15.000) dan op de editie van 2010 met publiekstrekker Jan Hoet als curator. Voor de tentoonstelling Stationsstr. – Ninove (2015) vroeg Voorkamer vijftien kunstenaars om nieuw werk te creëren voor vijftien voorkamers van statige herenhuizen in dezelfde straat in Ninove, op vraag van bewoners zelf.
Nog breder mikt Kunst vzw met Watou en Beaufort. ‘De ivoren toren waarin de hogere kunstregionen zich hebben teruggetrokken, heeft de beeldende kunst geen goed gedaan’, stelt Jan Moeyaert van Kunst vzw. ‘Wat in musea vaak nogal afstandelijk blijft, plooien perifere in situ-projecten als Watou en Beaufort weer open tot een verhaal van de creatieve mens die iets vertelt met beelden. Je werkt toegankelijker, maar niet zonder confrontatie, niet door op kwaliteit in te boeten.’ Zo heeft de transdisciplinaire kunstenorganisatie de voorbije jaren bewust veel aandacht besteed aan ‘cross-overs’ met andere kunst- en cultuurdisciplines. ‘Wij merken dat de belangstelling voor zo’n invulling van beeldende kunst steeds meer mensen boeit. Je voegt ook iets toe aan het werk van kunstenaars zelf, net omdat je het in contact brengt met een breder publiek.’ Met CWRM, een meerjarig participatief land art-project met Koen Van Mechelen, illustreert Kunst vzw tegelijk hoe een kunstproject zich vanuit een landelijke regio ook een weg kan banen naar de grote steden en zelfs het internationale forum.
Nochtans ervaren deze kunstorganisaties uit de ‘interurbane periferie’ dat hun rol onder druk staat in Brussel. ‘Op het kabinet Gatz lijkt het idee te groeien dat ons type structuren, door hun schaal en hun inbedding, makkelijk doorgeschoven kunnen worden naar de gemeenten’, voelt Josine De Roover van Voorkamer. ‘Maar voor ons werk kan ik geen aanspraak doen op de stad Lier. Ze hebben die cultuur niet. Voor kunstenorganisaties die internationaal werken, zit het gemeentelijke subsidiesysteem nog steeds in een middeleeuws kader, gefocust op het verenigingsleven en met een plafond van 500 euro per aanvraag. Lier is er niet klaar voor.’
Vlaanderen moet dus zijn verantwoordelijkheid blijven opnemen, vindt De Roover. ‘En niet alleen voor ons. Voortdurend worden wij door lokale besturen benaderd om onze expertise, voor samenwerkingsverbanden die voorbijgaan aan de beknellende vakjes van ieder zijn eigen decreet: zij zoeken knowhow, wij kunnen een heel deel kosten verhalen op de gemeentelijke faciliteiten, zodat er meer geld overblijft voor het artistieke. Het haalt kunsten en/of erfgoed uit hun eigen circuits.’ Als mooi voorbeeld noemt De Roover het gastcuratorschap van Voorkamer op uitnodiging van het Stedelijk Museum Lier en het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen. Al drie keer ging Voorkamer als gastcurator met hun collecties aan de slag, om het werk van oude meesters samen te brengen met dat van hedendaagse kunstenaars.
Een uitje naar de galerie
Natuurlijk draait alles om de beschikbare middelen. En als er te weinig van zijn, dan kijkt een liberale minister graag in private richting. In zijn Beleidsnota Cultuur schreef Gatz: ‘Private spelers kunnen ook een belangrijke rol spelen bij de spreiding of promotie van kunst. Ik denk bijvoorbeeld aan galeries. (…) Ik wil onderzoeken hoe we dergelijke private spelers sterker kunnen ondersteunen, zonder dat dit echter mag leiden tot concurrentieverstoring.’ Deze galeries concentreren zich vooral in Brussel en Antwerpen, maar ook in landelijk Vlaanderen tekenen plekken als White House Lovenjoel, Light Cube Ronse of EL in Wellevoor de helft van het buitenstedelijke aanbod aan beeldende kunst.
Zo is Jan De Smedt van Galerie De Ziener in Asse ook de organisator van Van Stof tot Asse, eentriënnale rond actuele kunst, met werken op verschillende locaties en in samenwerking met de gemeente Asse. ‘Kunst moet ook buiten de stad gebracht worden, en daar leent dit project zich uitstekend toe: je laat een breed publiek kennismaken met de actuele kunst in al zijn vormen. Ook galeries hebben daar een maatschappelijke taak in, vind ik.’ In eigen huis brengt De Ziener – die in september al zijn dertigste verjaardag viert – een zestal tentoonstellingen per seizoen, waarbij de buitenstedelijke locatie juist een voordeel kan blijken voor de beleving van beeldende kunst. ‘Wie in deze uithoek op bezoek komt, heeft daar speciale moeite voor moeten doen. Zo krijg je vanzelf ook een langer gesprek over de werken, binnen een veel menselijker contact.’ Ook met lokale kunstenaars of cultuurcentra deelt De Smedt graag zijn ervaring in de technische en inhoudelijke kanten van tentoonstellingen of publicaties maken.
Maar of private spelers in landelijk gebied zitten te wachten op ministeriële initiatieven rond spreiding? ‘Mij zal je nooit subsidies zien aannemen, daar wil ik niet op teren’, bezweert Christine Callebaut van Villa De Olmen, een non-profit-ruimte voor actuele kunst in een villa uit het interbellum in Wieze. Met een viertal tentoonstellingsconcepten per jaar wil de Villa De Olmen zich manifesteren als een vrijplaats voor diverse kunstuitingen. ‘Wat ik wel aangenaam zou vinden, is meer samenwerking met het lokale beleid. Daar is nog werk aan.’ Tegelijk pleit Callebaut voor een nog ruimere verspreiding van heldere tentoonstellingsagenda’s zoals het expo-overzicht van Kunstenpunt en UiT, waar Mozes dag aan dag kan volgen welke bergen er vandaag te beklimmen vallen, ook buiten de steden. Bij galeries als De Ziener of Villa De Olmen krijgt hij er dan naast een keur van kunst ook nog een bijzondere locatie bovenop.
En zo speelt elk zijn rol, in het theater van de beeldende kunst. Zeven op tien tentoonstellingen doen dat op het hoofdpodium van de grootstad, drie op tien iets dichter bij de coulissen: in de centrumsteden en de meer landelijke gemeenten. Het blijft een precaire rolverdeling voor de toekomst. En besparingen doorschuiven naar de gemeenten, meer inzetten op de private spelers of wieden in de Vlaamse subsidies voor het artistieke middenveld zal dat onevenwicht niet verhelpen, maar juist nog versterken. Dat zal erin resulteren, zo leren de cijfers, dat vooral het aanbod in de centrumsteden zal verschralen, terwijl de kleinere cultuurcentra nog minder professionele hedendaagse beeldende kunst zullen aanbieden, en voor dat gemis ook minder makkelijk zullen kunnen terugvallen op nabijgelegen beeldende kunstorganisaties. Beeldende kunst stimuleren buiten de grote steden, kan niet zonder subsidies, toont deze tabel:
De kwestie is dus niet zozeer dat er te weinig beeldende kunst te zien zou zijn in Vlaanderen en Brussel, wel dat het misschien te weinig divers is om iedereen aan te spreken, en dat ook in geografisch opzicht lang niet alle Vlamingen dezelfde kansen krijgen om ervan te genieten. Hoe krijgen we Mozes vlotter naar de berg, of – nog beter – de berg vlotter naar Mozes?
Terug naar school?
Daar leven in het veld meerdere ideeën over. Primordiaal lijkt de opbouw van expertise, vooral bij de cultuurcentra. Vele centra willen wel meer (uitdagende) kunstprojecten doen, maar missen de tools. Jan Leconte pleit daarom voor een kennispunt voor programmatoren: een expertisedesk (zoals die nu al bestaat voor Kunst in Opdracht) waarop je als programmator kan terugvallen voor extra kennis, netwerk, kwaliteitszorg. ‘Een expositie uit de grond stampen klinkt snel als een onoverkomelijke kaap, maar je kan ook heel eenvoudig beginnen, als een oefening in de schaduw tijdens pakweg de Week van de Amateurkunsten, al dan niet met een professionele kunstenaar. Waar nood aan is, zijn sessies voor willers.’
Zo kreeg Griet Ivens de microbe ooit te pakken tijdens een tweedaagse excursie voor Vlaamse programmatoren tot in Frankrijk, gegidst door curator Therese Legierse en het voormalige steunpunt Locus. ‘Dat werkte heel motiverend, om te zien wat daar in kleine dorpen allemaal kon met kunst. Zulke uitwisselingen in groep, in welke vorm dan ook, maken echt een verschil.’ Wie springt in het gat, voor een informele opleiding voor tien programmatoren die een jaar lang op geregelde tijdstippen samen ervaringen delen, discussies aangaan, stage lopen en werkbezoeken doen?
Er is best veel knowhow verspreid over het land, ze wordt alleen soms nog te weinig gedeeld.
Die expertise kan ook van buitenaf komen, zolang de netwerken tussen cultuurcentra en de specifieke knowhow van musea, private spelers en kunstorganisaties maar goed zitten. Daar is nog werk aan, leert de interne bevraging van Kunstenpunt. Zo droomt CC Gildhof in Tielt van een beeldende kunstplatform met andere kleinere spelers in de buurt, zoals PAK Gistel en Be-Part in Waregem, maar vreest het algauw vast te lopen op de verschillende bestuursvormen van zulke partners: Be-Part valt onder de provincie, PAK is een privaat initiatief. Het lijken banale randvoorwaarden, maar in een landschap waar zelfprofilering lang geprimeerd heeft op een gedegen complementair kunstenbeleid, blijft netwerking een grote uitdaging. Er is best veel knowhow verspreid over het land, ze wordt alleen soms nog te weinig gedeeld, over de grenzen van het eigen initatief heen.
Samenwerking is de sleutel
Volgen Josine De Roover moet het Vlaamse beleid daarom voluit inzetten op cross-overs tussen gemeentelijke spelers en Kunstendecreet-spelers, bijvoorbeeld met een tijdelijke impulssubsidie voor beeldende kunst in de regio. ‘Dat zou een goeie eerste stap zijn, met concrete resultaten op korte termijn. Ook zouden cultuurcentra makkelijker bruiklenen uit de collectie van de grote musea moeten kunnen exposeren. Bouw een project als Visite structureel uit en trek het breder dan M HKA alleen.’ Of waarom zou Gatz in zijn nieuwe regionale decreet geen stimulansen kunnen opnemen voor een residentiebeleid in cultuurcentra?
Hetzelfde geldt voor samenwerking tussen cultuurcentra, vindt Griet Ivens. ‘Het is heel normaal dat kleine gemeenten met minder middelen en expertise op een ander niveau mikken in hun aanbod, maar een regionale samenwerking met bijvoorbeeld ook een centrumstad of een professionele curator trekt dat niveau voor iedereen omhoog, voorbij de verzuchtingen van de interne dorpspolitiek. Zulke bovenlokale kruisbestuivingen kunnen erg interessant zijn.’ Staf Pelckmans ziet het nog structureler, en stelt een interne staatshervorming voor cultuurcentra voor. ‘Ik geloof in een tussenniveau van een tiental cultuurhuizen zoals C-Mine en De Warande, die regionaal gespreid liggen, verbonden zijn aan middelgrote stad en al redelijk goed uitgebouwd zijn. Creëer voor hen een eigen statuut, met een duidelijke rol tegenover naburige kleinere centra. Tegelijk kan Vlaanderen dan vanuit zijn Fonds voor Culturele Infrastructuur (FOCI) specifiek inzetten op een professionalisering van de exporuimtes in enkele andere centra. Want er is wel degelijk een groeiend publiek voor beeldende kunst.’
Wat willen we dan met dat publiek? Volgens Falke Lambrechts is vooral een minder klassieke kunsteducatieve omkadering cruciaal voor een betere spreiding van beeldende kunst. ‘In scholen staat de aandacht voor kunst nog altijd op een heel laag pitje. Het hangt nu gewoon af van gepassioneerde individuen of kinderen in kleinere gemeenten überhaupt in contact komen met beeldende kunst. Willen we in Vlaanderen kritische en creatieve geesten opvoeden, dan zou dat allemaal veel structureler mogen. Voor theater is die aandacht er toch ook?’
Voor beeldende kunst is de achterstand in het achterland inderdaad een dubbele uitdaging: de investering in Moses is nog net zo nodig als de investering in de berg zelf. Daaraan herken je de pionierende staat waarin het bredere aanbod aan hedendaagse kunst zich nog bevindt: het zijn nog altijd min of meer toevallige persoonlijkheden die eraan moeten trekken, terwijl de vaak nog onvolgroeide structuren rond hen alweer lichte barsten kunnen beginnen te vertonen: door spijtige beleidskeuzes, door opgelegde besparingen, door ingesleten tradities die samenwerking bemoeilijken. We mogen hopen dat prille situaties ook zo hun voordelen kunnen hebben, maar zonder een heldere visie en investering van beleidsmakers – zowel binnen de cultuurcentra en bij de lokale politiek als op Vlaams niveau – zal de achterstand in het achterland moeilijk in te halen vallen. Er is vandaag een momentum. Wat nog ontbreekt, is de keuze om het aan te wenden. Voor Mozes. Voor de berg. Voor Mozes én de berg.
Wouter Hillaert is freelance cultuurjournalist en kernredacteur van rekto:verso.
Dit artikel is het tweede deel van een ruimere onderzoeksreeks van rekto:verso en Kunstenpunt over de spreiding van de kunsten in Vlaanderen en Brussel. Lees hier het eerste deel over muziek. Binnenkort volgt onze analyse over de podiumkunsten. Volg hier het online dossier op de site van Rekto:Verso.
Dit artikel verscheen eerder op de site van Rekto:Verso.