Onderzoek naar de actuele verloningspraktijk bij 10 beeldende kunstorganisaties in Vlaanderen
In haar Masterproef Cultuurmanagement, onder begeleiding van Kunstenpunt, bevraagt Eva Vanacker tien beeldende kunstorganisaties over hun verloningsbeleid. We puren hieruit belangrijke informatie en conclusies die ons verder helpen tijdens het traject naar een fair verloningskader voor kunstenaars.
Vanacker klopte voor haar onderzoek aan bij tien kunstorganisaties met erg verschillende profielen. Daarbij maakte ze een opdeling van vijf categorieën:
- projectruimtes
- grote beeldende kunstorganisaties
- kleine beeldende kunstorganisaties
- musea voor hedendaagse kunst
- cultuurcentra met een beeldende kunstprogramma
Verschillende werk-, project- en verloningsbudgetten
Beeldende kunst vormt een permanent onderdeel binnen de werking van de tien organisaties, maar het verschil aan middelen die ze daarvoor ter beschikking hebben is groot:
- De twee kleinere projectruimtes ontvangen geen werkingssubsidies via het Kunstendecreet, wel sporadisch projectsubsidies van de Vlaamse overheid of lokale besturen.
- De twee ondervraagde cultuurcentra doen een beroep op lokale en/of bovenlokale middelen.
- De musea voor hedendaagse beeldende kunsten worden gesubsidieerd binnen het erfgoeddecreet.
- De vier kunstorganisaties worden gesubsidieerd binnen het Kunstendecreet met budgetten die variëren van iets minder dan 200.000 euro tot net geen 400.000 euro.
In haar interviews met deze tien organisaties is het volgens Van Acker duidelijk dat ze het er allemaal over eens zijn dat kunstenaars en freelance curatoren correct verloond moeten worden.
Kunstorganisaties maken binnen hun begroting vaak onderscheid tussen een intern werkingsbudget en een projectbudget, waarmee ze artistieke projecten opzetten. Sommige organisaties voorzien in hun projectbegroting ook een aparte begrotingspost voor het loon van de kunstenaar of curator, dat volledig naast het budget voor productie, presentatie en communicatie staat.
Eén organisatie vindt het daarbij belangrijk dat kunstorganisaties de kunstenaar ook actief overtuigen van het belang van een loon. De meesten werken echter met een vast individueel projectbudget, waarbij de kunstenaar uiteindelijk zelf beslist of een deel daarvan als loon wordt voorzien en hoeveel.
Generieke vergoedingen
Voor het opstellen en uitvoeren van bepaalde specifieke artistieke activiteiten – zoals bijvoorbeeld een solotentoonstelling of deelname aan een groepstentoonstelling – worden vaak vaste bedragen per type activiteit voorzien. Werken met dergelijke generieke vergoedingen is voor een organisatie boekhoudkundig erg handig, maar is daarom niet afgestemd op de individuele noden van een kunstenaar. Er wordt op deze manier bijvoorbeeld geen onderscheid gemaakt tussen kunstenaars die meer of minder lang werken aan een bepaald project.
Twee kleinere kunstorganisaties stellen per kunstenaar een budget van 1.000 euro ter beschikking. Hier kiest de kunstenaar zelf hoeveel geld er naar loon en hoeveel er naar productie gaat. In de praktijk geldt echter dat het volledige bedrag meestal besteed wordt aan de opbouw van de tentoonstelling en de productie van het werk.
Bij andere organisaties, met grotere budgetten van 24.000 tot 80.000 euro per project, wordt de verdeling van dit budget grotendeels op voorhand besproken met de exposerende kunstenaar. Ze hanteren daarbij een fee voor de kunstenaar die schommelt tussen 750 en 1.500 euro. Voor grotere solo-tentoonstellingen kan dit bedrag oplopen tot 5.000 euro. Zowel bij de kleine als grote budgetten kiest de kunstenaar er trouwens vaak voor om aan loon in te boeten, opdat er meer geld geïnvesteerd kan worden in de tentoonstelling of productie van nieuw werk. Opvallend is ook dat bij de grotere budgetten vaak internationale kunstenaars betrokken zijn en er dus veel geïnvesteerd wordt in transportkosten.
Bij freelance curatoren schommelt de verloning tussen 1.250 en 15.000 euro per project, waarbij het loon sterk gebaseerd is op de duurtijd van het onderzoek en de hoeveelheid werk. Nog meer dan bij kunstenaars gaat de organisatie in gesprek met de curator over het takenpakket, de workload en de omvang van de tentoonstelling. De curator lijkt daarbij meer ervaring te hebben met het berekenen van de geschatte tijdsinvestering dan de kunstenaar.
Ook voor enkele niet-artistieke activiteiten voorzien de meeste kunstorganisaties een vaste vergoeding. Voor een lezing hanteren de organisaties een vergoeding van 60 tot 250 euro, of soms tot 1000 euro wanneer het gaat over een artist talk binnen het kader van een colloquium. Ook rondleidingen op een tentoonstelling en het schrijven van een tekst voor een publicatie worden doorgaans vergoed, al liggen deze bedragen vaak lager. Een van de musea geeft aan geen vergoeding te voorzien voor lezingen, meet and greets of boekpresentaties.
Kunstorganisaties laten zich bij het bepalen van vaste vergoedingen voor kunstenaars vaak leiden door bedragen die gehanteerd worden in het buitenland, waaronder bijvoorbeeld Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Organisaties met een groter budget geven ook aan dat de vergoeding steeds bespreekbaar is, maar dat de kunstenaar in de praktijk vaak onmiddellijk akkoord gaat met het voorgestelde budget.
Prioriteiten en opbrengst
Het bedrag – of zelfs het bestaan van een apart verloningsbudget – verschilt sterk van organisatie tot organisatie en is grotendeels afhankelijk van de grootte van de werking, maar ook van de prioriteiten die de organisatie zelf stelt. De een wil sterk inzetten op een correcte verloning. Een andere organisatie wil de jonge kunstenaar eerder materieel ondersteunen door in te zetten op een groter productiebudget. In sommige kleinere organisaties wordt er bijvoorbeeld samen met de kunstenaar gewerkt aan een publicatie of editie waar de kunstenaar ook iets aan verdient.
Ook vinden enkele kunstorganisaties dat de meerwaarde voor de kunstenaar om werk te kunnen presenteren, en de toegang tot het nieuwe netwerk dat daarbij komt kijken, deel uitmaakt van een soort verloning “in natura”, waardoor een lage fee verantwoordbaar blijft.
Wanneer een werk dat gecoproduceerd werd door de organisatie verkocht wordt, wordt er verwacht dat een percentage op de verkoop terugvloeit naar de organisatie, om op die manier een deel van het productiebudget te recupereren. Sommige organisaties wensen een return-on-investment door het verkrijgen van een kunstwerk dat door hen gecoproduceerd werd.
Soms worden er ook bepaalde voorwaarden gesteld bij de aankoop van een werk van de exposerende kunstenaar door de organisator zelf, zoals bijvoorbeeld de schenking van een tweede kunstwerk. Voornamelijk voor musea is het daarbij een uitdaging om een transparante policy op te stellen wanneer ze een werk coproduceren. We kunnen ons de vraag stellen of een kunstorganisatie het recht heeft een werk dat het gecoproduceerd heeft te behouden voor de eigen collectie. Zou de onderhandeling bij de aankoop en verkoop van werken niet beter volledig losgekoppeld worden van de eerdere investeringen van de organisatie?
Tenslotte zijn er altijd risico’s verbonden bij het samen realiseren van een project. Door wijzigingen tijdens het proces kan een bepaald concept plots duurder worden, er kunnen onverwachte hindernissen opspelen, of men haalt minder inkomsten binnen dat gehoopt. De kunstorganisaties geven aan dat ze in deze gevallen steeds open in gesprek gaan met de kunstenaar of curator. Ook hier is het belangrijk zo transparant mogelijk te zijn en bij aanvang van het project te bespreken hoe dergelijke risico’s al dan niet gedeeld worden.
Vanacker geeft ten slotte ook aan dat zo goed als alle organisaties focussen op kortetermijnprojecten en geen prioriteit stellen aan de opbouw van een lange termijn relatie met kunstenaars. Deze houding kan het precaire projectmatig werken van beeldend kunstenaars mee in stand houden, waardoor er voor de kunstenaar vervolgens weinig ruimte overblijft om aan diepgaand onderzoek te doen.
Werknemer, zelfstandige, SBK of KVR?
Hoe betalen de verschillende kunstorganisaties vervolgens hun kunstenaars en curatoren? Organisaties houden hun financieel risico zo klein mogelijk. Daardoor verkiezen ze een vast bedrag dat ze liefst betalen op basis van een factuur.
Op die manier moet de kunstenaar niet ingeschreven worden als werknemer, want dat vraagt meer tijd en brengt ook extra kosten met zich mee. Een werknemer wordt immers verloond via verschillende parameters zoals bijvoorbeeld anciënniteit, de gezinssituatie, vorige werkgevers … In dat geval wordt het exacte bedrag pas duidelijk na de berekening van deze parameters. Sommige (kleinere) organisaties geven ook aan de ze de draagkracht of administratieve kennis ontbreken om kunstenaars in loondienst te nemen.
Wanneer deze organisaties kunstenaars niet in loondienst nemen, dwingt dat de kunstenaar vaak in het zelfstandige statuut. Op die manier wentelt de organisatie ook de zorg voor sociale rechten af en komt de last van sociale bijdragen bij de kunstenaar zelf terecht, en dat binnen een budget dat hier eigenlijk geen rekening mee houdt.
De meeste organisaties beseffen echter wel het belang van de opbouw van sociale rechten, en raden daarom het gebruik af van de Kleine Vergoedingsregeling voor Kunstenaars – kortweg de bekende KVR – of ze betalen slechts een deel van het loon uit in auteursrechten. Toch wordt er veelal door kunstenaars zelf specifiek gevraagd naar een betaling via de KVR-regeling, omdat ze op die manier het uitbetaalde bedrag volledig kunnen behouden.
Ook werken via een Sociaal Bureau voor Kunstenaars is een optie, waardoor de kunstenaar via een interimcontract rechten opbouwt. Af en toe wordt een honorariumnota voor occasionele artistieke prestaties opgemaakt. Toch blijkt uit de ondervraging dat het overgrote deel kunstenaars werkt op basis van factuur.
Een correcte verloning?
We concluderen dat elke organisatie haar eigen principes en maatstaven hanteert. Een one-size-fits-all oplossing blijkt ook erg moeilijk, aangezien elke organisatie het moet redden met andere werkingsmiddelen en bijgevolg focust op andere punten.
De verloning van de kunstenaar of curator blijkt onvoldoende in verhouding te staan met het werkelijk gepresteerde werk.
Het verlonings- en/of productiebudget dat kunstorganisaties voorzien voor kunstenaars en freelance curatoren past binnen het financieel kader en de personeelsstructuur van de organisatie. De meeste organisaties geven aan dat ze bij aanvang van een samenwerking in dialoog gaan met de kunstenaar over het project en het budget. Omdat tijdens deze gesprekken alle uitgavenposten transparant worden besproken, leert de kunstenaar ook wat er allemaal bij een project komt kijken en welke de reële kosten zijn.
Ze merken ook wel op dat de meeste kunstenaars het gedane voorstel onmiddellijk aanvaarden, en dus geen tegenvoorstel doen. Het wijst op de zwakke onderhandelpositie van kunstenaars die hun eigen rechten te weinig kennen, geen maatstaven hebben om hun loon te berekenen én de durf ontbreken om dit vervolgens ook op tafel te leggen.
Toch blijft bovenal duidelijk dat de verloning van de kunstenaar of curator onvoldoende in verhouding staat met het werkelijk gepresteerde werk. 2.000 euro voor een solotentoonstelling lijkt misschien wel wat, maar komt niet in de buurt van een correcte verloning wanneer je weet dat de kunstenaar hier maanden aan gewerkt heeft.