Moeten beeldend kunstenaars een loon ontvangen?
Het onderzoek naar de sociaal-economische positie van kunstenaars geeft aan dat beeldend kunstenaars meer dan alle andere al een betaalde job buiten de artistieke sector hebben, van alle kunstenaars de laagste verdieners zijn, dat slechts 30% van wie tentoonstelde daar een vergoeding voor kreeg, en dat 14% van de kunstenaars voor opdrachtwerk niet wordt vergoed.
De positie van beeldend kunstenaars kan worden verbeterd door inspanningen van zowel de overheid, de organisaties en de private sector als door initiatieven van kunstenaars zelf. De kwestie rond de verloning van beeldend kunstenaars door organisaties is daar een belangrijk onderdeel van, en kadert in het streven naar fair practice tussen kunstenaars en organisaties.
Kunstenpunt organiseerde daarom in samenwerking met NICC enkele verkennende gesprekken met een tiental kunstenaars en een tiental organisaties in april 2017. Daarbij kwamen de volgende vragen aan bod:
- Moeten kunstenaars worden vergoed als ze een residentie volgen, een nieuw werk tonen, een tentoonstelling maken of een project realiseren? Is daarvoor een gemeenschappelijk afsprakenkader noodzakelijk of is dat een private aangelegenheid tussen een kunstenaar en een organisatie die willen samenwerken?
- Vormt de ‘richtlijn voor kunstenaarshonoraria‘ die in Nederland werd opgesteld in overleg tussen kunstenaars en organisaties en die door een meerderheid van organisaties ondertekend werd een model?
- Welke stappen zijn nodig om de situatie in Vlaanderen te verbeteren?
Zowel kunstenaars als organisaties bevestigen de resultaten van de enquête. Musea en beeldende kunsten zijn opgenomen in de brede CAO 329 socio-cultureel werk, maar die wordt niet toegepast bij gebrek aan middelen. Kan er op termijn naar een aparte CAO gewerkt worden voor beeldende kunst? Daarnaast bestaan er momenteel geen richtlijnen en kaders over verloning: beeldend kunstenaars weten meestal niet of ze een loon kunnen vragen naast onkosten en productiebudget, en hoeveel, waardoor hun onderhandelingspositie zwak is.
Er bestaan ook veel misverstanden over de inkomsten van beeldende kunstenaars omdat faam verbonden wordt met inkomsten, waardoor de indruk ontstaat dat bepaalde kunstenaars geen vergoeding nodig zouden hebben, terwijl belangrijke kunstenaars met een internationale carrière die reeds meer dan twintig jaar actief zijn als kunstenaar niet kunnen leven van hun artistiek werk. Ofwel wordt er niet verloond met het argument dat een tentoonstelling later zal bijdragen aan marktwaarde en faam.
Deelnemers zijn het erover eens dat beeldend kunstenaars over voldoende tijd moeten beschikken voor hun artistieke activiteit en het niet-artistiek werk dat ermee verbonden is, zoals productie en distributie. Daartoe is het noodzakelijk dat beeldend kunstenaars een minimaal inkomen halen uit die artistieke activiteit en zo recht op toegang opbouwen tot maatregelen waarmee ze periodes zonder inkomsten kunnen overbruggen. Met hun inkomsten moeten beeldend kunstenaars bovendien sociale rechten kunnen opbouwen en dat kan bijvoorbeeld niet met vrijwilligersvergoedingen en de kleine vergoedingsregeling (KVR). Organisaties én kunstenaars zijn het erover eens dat organisaties een vergoeding voor onkosten en een productie- en presentatiebudget voorzien en daarnaast een loon. Verloning geldt voor verschillende soorten prestaties: creatie van nieuw werk, maken van of deelnemen aan een tentoonstelling, realiseren van een project, werken aan de opbouw of het geven van een lezing, rondleiding of workshop. Het kunstenaarsstatuut moet worden aangepast zodat het beter tegemoetkomt aan kunstdisciplines waarin meer als zelfstandige en minder in loondienst wordt gewerkt.
Een eerste voorwaarde is het onderscheid maken tussen onkosten en productie- en presentatiekosten enerzijds, en loon anderzijds. Sommige organisaties werken met een projectbudget wanneer ze met een kunstenaar werken, waardoor het loon steeds op de laatste plaats komt nadat alle vaste kosten werden ingevuld. Als de organisatie een te klein budget voorziet, investeren kunstenaars een eventueel loon in die productie- en presentatiekosten.
Deelnemers zijn het erover eens dat een gemeenschappelijk kader met referentiebedragen voor verloning een tweede voorwaarde is. De onderhandeling tussen kunstenaars en organisaties is dus geen puur individuele materie. Referentiebedragen moeten flexibel kunnen worden gebruikt maar het bestaan ervan zal de onderhandelingspositie van beeldend kunstenaars verbeteren: organisaties weten wat ze kunnen voorstellen en kunstenaars weten wat ze kunnen vragen en ter sprake brengen.
Maar hoe bepaal je richtlijnen voor lonen bij zo’n divers palet van artistieke activiteiten en praktijken? Op basis van geïnvesteerde tijd, leeftijd, carrière, en/of de marktwaarde van een gerealiseerd kunstwerk? Voor lezingen en tentoonstellingsopbouw kan de arbeidsduur worden gehanteerd. Het loon voor creatie, tentoonstelling of project wordt het best bepaald volgens het principe dat kunstenaars voor het grootste deel van hun tijd aan hun kunst kunnen besteden, rekening houdend met andere, bijkomende inkomsten. In Nederland hebben beeldend kunstenaars en de presentatieplekken (inclusief musea) samen verloningsbedragen bepaald voor een solotentoonstelling of groepstentoonstelling (bestaand, nieuw of aangepast werk), enerzijds op basis van het gemiddeld aantal artistieke projecten per jaar, en anderzijds wat een kunstenaar minimaal zou moeten verdienen met aftrek van gemiddelde inkomsten uit de markt en het bijtellen van de gemiddelde vaste kosten. Ook werkplaatsen zijn ervan overtuigd dat ze beeldend kunstenaars moeten verlonen om hen de kans te geven tijd te maken voor onderzoek en ontwikkeling in hun multiple job holding, naast de diensten die ze er ontvangen: studioruimte, materiaal en inhoudelijke feedback.
Kunstenaars moeten ook worden vergoed als bestaand werk wordt tentoongesteld, afkomstig uit de studio van de kunstenaar of afkomstig uit een collectie: een soort huur of hangrecht. Er moet verder worden onderzocht of dit hangrecht wordt bepaald volgens de waarde van het werk, de carrière van de kunstenaar, de schaal van de tentoonstelling en de aard van de tentoonstellingsplek, of alleen op basis van de duur van de tentoonstelling.
Alle kunstenaars en organisaties pleiten voor het scheiden van artistieke projecten zonder verkoop en projecten met verkoop in de galerie. De overeenkomst tussen een kunstenaar en de galerie (een privaat bedrijf) gaat over het percentage op de verkoop. Dat is een puur private onderhandeling die niets gemeen heeft met verloning. Toch kunnen organisaties afspraken maken met kunstenaars als hun werk tijdens de tentoonstelling wordt verkocht en kunnen private galeries streven naar een zo groot mogelijke transparantie, kunstenaarsgerichtheid en fair practice die daarmee gepaard gaat.
Sommigen vragen zich af of er een onderscheid moet worden gemaakt tussen wie een loon nodig heeft en wie kan werken en leven van inkomsten uit de markt. Kunstenaars en organisaties in Vlaanderen zijn overtuigd van een verloningsbeleid voor alle kunstenaars uit binnen- en buitenland zonder te speculeren over hun andere inkomsten. In het buitenland verwachten Vlaamse kunstenaars ook een faire verloning. Slechts een heel beperkt aantal kunstenaars kunnen werken en leven van marktinkomsten en het is aan hen om aan te geven of ze hun loon eventueel afstaan of doneren. De grote meerderheid leeft en werkt van een mix van inkomsten waarbij verloning door organisaties een essentieel aandeel vormt.
Volledige transparantie over het budget is een derde voorwaarde voor een faire onderhandeling tussen kunstenaar en organisatie. Dikwijls weet de kunstenaar niet welke kosten de organisatie draagt in het projectbudget en komen er tijdens het samenwerkingsproces kosten aan het licht die ook uit dat projectbudget moeten worden betaald. Er is ook nood aan transparantie over de inkomsten uit sponsoring en coproductie en welke voorwaarden daaraan verbonden zijn. Wat gebeurt er met projectsubsidie die de organisatie of de kunstenaar aanvraagt? Kunstenaars moeten daarover in alle openheid mee kunnen onderhandelen.
Enkele beeldende kunstorganisaties in Vlaanderen hebben de voorbije jaren op eigen houtje en binnen hun financiële mogelijkheden een coherent en transparant verlonings- en vergoedingsbeleid voor kunstenaars uitgestippeld. Vlaamse organisaties vinden de Nederlandse loonrichtlijn binnen de huidige budgetten hoog en onbetaalbaar binnen hun huidige middelen. Kunstenaars vinden die richtlijn dan weer te veel geënt op de klassieke tentoonstellingen (solo- en groepstentoonstelling) terwijl ze meer langdurig samenwerken met organisaties in een mix van interventies, tentoonstellingen en projecten buiten de muren. Toch heeft de Nederlandse matrix het voordeel een basis aan te reiken waarbinnen kunstenaars en organisaties op maat van elke samenwerking tot een faire overeenkomst kunnen komen. Vlaamse organisaties maken zich ook zorgen over het verschil in schaal van organisaties die met beeldend kunstenaars werken: van niet-gesubsidieerde projectruimtes tot grote musea. Kleine ruimtes kunnen die richtlijn rond verloning nooit waarmaken. Anderzijds biedt de matrix de kans om bij subsidieaanvragen de juiste verloning te budgetteren. De overheid, die momenteel een ondersteunings- en verloningsbeleid vraagt van organisaties, kan met zo’n verloningskader veel precieser gaan controleren en dat zelfs afdwingen als subsidievoorwaarde. Met een gemeenschappelijk verloningskader geeft de sector aan overheid en beoordelaars immers aan hoeveel middelen er nodig zijn om professioneel en fair met beeldend kunstenaars te werken. Dat kader vormt ook een hefboom om de historische achterstand en onderfinanciering van beeldend kunstenaars én beeldende kunstorganisaties recht te trekken.
Volgende stappen lijken noodzakelijk om de kwestie rond verloning op te lossen in Vlaanderen: bijkomend onderzoek naar hoe organisaties vandaag kunstenaars verlonen, fasering (van onderzoek naar sensibilisering, onderhandelen, betrekken van de overheid (cultuur en arbeid), draagvlak in de sector), pleitbezorging voor voldoende subsidies voor beeldende kunst (organisaties én rechtstreekse steun aan kunstenaars), betrekken van exploitatierechten, vertalen naar een bruikbare richtlijn en checklist, vertalen naar contracten, kunstenaarsstatuut verbeteren, kaderen in een bredere zorg voor fair practice, aftoetsen van het minimumloon binnen de kunsten.
Een verbetering van de sociaal-economische positie van beeldend kunstenaars is dus realistisch en absoluut haalbaar als iedereen samenwerkt.