Kunnen gunnen: wat de podiumsector kan leren van de beeldende kunst over internationale coproductie
Met vijfentwintig kunstenaars, galeristen, medewerkers van beeldendekunstorganisaties en andere experten kwamen we samen om te brainstormen over (internationale) coproductie op het vlak van beeldendekunsttentoonstellingen. Een van de vragen: zou meer coproduceren in de beeldende kunst een oplossing zijn voor een aantal urgente uitdagingen in deze sector? Een recente survey over de sociaal-economische positie van kunstenaars gaf immers alarmerende signalen, zeker voor beeldend kunstenaars…. Lopend onderzoek van Kunstenpunt naar internationalisering zal laten zien dat beeldend kunstenaars die een duurzame loopbaan willen ontwikkelen, meteen genoodzaakt zijn om internationaal te gaan… Welke nieuwe internationale samenwerkingsmodellen zijn dan denkbaar?
In beeldende kunst is samenwerkingen tussen instellingen op het vlak van presentatie niet echt de norm. Het gebeurt wel, en de interesse neemt toe. Maar het is nog steeds de meest gangbare praktijk dat een tentoonstelling door één enkele organisatie (een organisatie, een galerie, een projectruimte,…) wordt opgezet. Anders is het binnen de podiumkunsten. Daar is de prototypische manier van werken drastisch veranderd. Rond 1995 werden 9 op de tien producties nog gerealiseerd door één enkel gezelschap. Vandaag is dat nog maar drie op de tien. Zeventig procent zijn coproducties, vaak met internationale partners. Dat heeft de podiumsector door de jaren heen heel wat opgeleverd op het vlak van productiecapaciteit en internationale exposure. Maar de laatste jaren, na bezuinigingen op cultuur in diverse landen, lijkt er echter toenemende druk op dit model te staan.
Is meer coproduceren een oplossing voor meer duurzame loopbaanontwikkeling in de beeldende kunst? Valt een model dat tot op zekere hoogte succesvol was in één discipline, ook zomaar te transponeren naar een andere discipline? En hoe komt het eigenlijk dat coproduceren in de podiumkunsten al decennia gangbare praktijk is, terwijl dit in de beeldende kunst nog maar schoorvoetend wordt onderzocht?
Nu kun je wel een boompje opzetten over de intrinsieke verschillen van tussen de podiumkunsten en de beeldende kunsten, op het vlak van creatie en presentatie. Bijvoorbeeld is het zo dat podia een theater- of dansvoorstelling slechts een of meerdere avonden tonen, terwijl een beeldendekunstorganisatie een expo doorgaans meerdere weken tot maanden toont. Als men vooral solotentoonstellingen toont, is er tijdens een jaarwerking niet de mogelijkheid om veel kunstenaars te presenteren… Het risico dat een presentatieplek binnen de beeldende kunsten neemt om het werk te tonen van een kunstenaar, is dus vele malen groter. Blokkeert dat het vertrouwen om, zonder een goed idee over wat een presentatie precies gaat inhouden of opleveren, te investeren in het werk of traject van een kunstenaar?
Misschien is er in de beeldende kunst minder een cultuur van samenwerken. Creatie binnen de podiumkunsten is per definitie altijd collectief werk, dus samenwerken lijkt meer tot het DNA van de podiumkunsten te behoren… Sommigen gaven aan dat de territoriumdrift, de nood aan profilering en exclusiviteit, in de beeldende kunsten groter zou zijn.
Hoe het ook zij, voor nogal wat kunstenaars, organisaties en galeristen blijkt dat geen excuus om de mogelijkheden van coproductie niet te onderzoeken. De interesse in het veld neemt alvast toe. Waar coproducties in het verleden vooral praktijk waren bij grotere instellingen, zijn ook kleinere beeldendekunstorganisaties in toenemende mate geïnteresseerd. Niet alleen om stijgende productiebudgetten te kunnen opvangen, maar ook om kunstenaars internationaal een zetje te geven.
Nu zijn de bestaande ervaringen op het vlak van coproductie niet altijd opwekkend. Zo getuigde een kunstenaar over zijn negatieve ervaringen in het kader van een gecoproduceerde tentoonstelling. De budgetten waren niet transparant. Er waren geen duidelijke afspraken over financiële risico’s, noch over de verantwoordelijkheden van de samenwerkende partners. De kunstenaars zelf werden te weinig betrokken bij de keuze van de institutionele partners en het gesprek over het partnership. Hardly a good practice. In het verdere gesprek kwamen nog andere valkuilen boven. Al te vaak kijken instellingen niet verder dan het ene project. Er is soms weinig interesse voor de ontwikkeling van een oeuvre of voor de opvolging na een tentoonstellingsproject (‘post-productie’). Het perspectief op de lange termijn ontbreekt vaak.
Niet alle praktijkervaringen rond de tafel waren echter negatief. Zo getuigde een galeriehouder over structurele samenwerkingsverband tussen internationale galeries, met het oog op een ondersteuning-op-maat van het traject van kunstenaars, of om kunstenaars te introduceren tot nieuwe netwerken: ‘Samenwerken is interessant, maar we hebben nog een hele weg af te leggen. We zouden nog veel verder kunnen gaan. De “gunfactor” is belangrijk. Als je het eigenbelang opzij zet, krijg je op termijn meer gedaan.’ En iemand van een artist-run managementbureau getuigde hoe men zich daar liet inspireren door de collectieve manier van werken uit de podiumkunsten. Die moest wel aangepast worden aan de noden van kunstenaars die in de beeldende en audiovisuele kunst actief zijn: ‘Ik had gedacht dat meer kunstenaars ons voorbeeld zouden volgen. Je deelt expertise en staat veel sterker in het gesprek met subsidiënten en andere stakeholders.’
Allicht zijn niet àlle oeuvres of praktijken gebaat met dergelijke samenwerkingsmodellen. Er zijn geen pasklare recepten, omdat oeuvres en loopbanen divers zijn. Tegelijk werd duidelijk dat binnen het ecosysteem van de beeldende kunst een grotere cultuur van samenwerken en solidariteit — die ‘gunfactor’ — wel wat zou kunnen opleveren, als het gaat over meer duurzame loopbaanontwikkeling. En daarbij werd ook zonneklaar dat het veelgeroemde coproductiemodel uit de podiumkunsten daarvoor misschien niet de beste blauwdruk is.
Nog al te vaak immers is coproductie binnen de podiumkunsten een kwestie van financiële constructie tussen partners, voor de duur van één project. Terwijl de goede praktijkvoorbeelden rond onze expertentafel juist allemaal gingen over de nood aan een langeretermijnperspectief. Naar een kunstenaarsoeuvre of -loopbaan moet je immers niet kijken als naar een reeks van losse projecten. Je kijkt best op een meer integrale manier naar trajecten en oeuvres van kunstenaars. Wat heeft een kunstenaar nodig op een bepaald moment in zijn of haar loopbaan? Daarover denk je samen na met verwante organisaties, in eigen stad of land en internationaal. Welke noden zijn er? Wie legt wat op de tafel? Wie neemt eindverantwoordelijkheid voor de opvolging van zo een traject?
Het is zonneklaar dat zo een integrale denkoefening enkel kan gebeuren vanuit divers samengestelde, heterogene netwerken. Een duurzame kunstenaarsloopbaan bestaat immers uit een sequens van verschillende kritieke elementen: een goede ondersteuning door een galerie, ondersteuning vanuit en visibiliteit bij beeldendekunstorganisaties (ook internationaal), het belang van reflectie en via publicaties of kleinschalige projecten, verdieping via residenties,… Dit trajectdenken kun je enkel realiseren door het mobiliseren van een divers netwerk van galeries, zelforganisatie-initiatieven van kunstenaars, projectruimtes, residentieplekken, omtrent kunstenaarspraktijken. Die moeten ook kunstenaarsgericht denken, en niet louter vanuit een institutionele strategie.
Een cultuur van delen, van samenwerken, van ‘kunnen gunnen’: daar is werk aan. Dat betekent op de werkvloer van organisaties en instellingen een behoorlijke omslag, om de nodige middelen (financieel, menselijk) vrij te maken. Deze integrale manier van werken vraagt om transitie, om een cultuurswitch: niet alleen op het niveau van organisaties, maar ook van netwerken, van een ecosysteem. Duurzame kunstenaarsloopbanen krijg je maar met een omslag van projectdenken naar trajectdenken, van productgericht denken naar procesmatig denken.
Nu is daar ook binnen de podiumkunsten — ondanks het feit dat steeds meer structuren het anders aanpakken — nog wel werk aan. Coproduceren vanuit netwerken is vandaag in de podiumkunsten erg kwetsbaar: afspraken worden doorgaans gemaakt voor één enkele productie, en slechts informeel op langere termijn. De economische druk op deze sector neemt toe, waardoor er steeds meer partners nodig zijn om budgetten sluitend te krijgen. Ook al wordt er steeds meer gecoproduceerd, loopbaanperspectieven voor podiumkunstenaars zien er belabberd uit, zelfs voor internationaal succesvolle kunstenaars.
Kortom, mocht die ‘guncultuur’ binnen de beeldende kunst over enige tijd het geval blijken te zijn, dan zou het resultaat wel eens kunnen dat er interessantere werkmodellen of partnerships zullen ontstaan zijn dan het nog steeds gangbare, projectgebaseerde samenwerkingmodel in de podiumkunsten. En dan zullen over tien jaar de theatergezelschappen in de rij staan, om meer te leren over duurzame samenwerking binnen de beeldende kunst.