De ontdekking van de culture commons – brief Michel Bauwens
“Door de mutualisering van het inkomen werden cultuurwerkers veel beter in staat om moeilijke momenten door te komen. Iedere cultuurgilde pastte cobudgeting toe, waardoor de kunstenaars ook zelf konden investeren in de nieuwe projecten van hun leden.”
De jaren twintig zullen in de toekomst wellicht bekend blijven als het decennium van de Grote Verandering… Een ‘decennium horribilis’ weliswaar, maar ook het decennium van de hergeboorte van de mensheid en de ontdekking van onze gezamenlijke afhankelijkheid van de natuurlijke en menselijke commons.
Toekomstige generaties zullen zich met veel moeite nog kunnen inbeelden hoe absurd de situatie voor die Grote Verandering was. De mensheid geloofde toen dat rijkdom ontstaat uit de verarming van onze planeet, de vernietiging van het leven in de natuur en de atomisering van het collectieve leven van de mensheid. De opbrengst van onze gemeenschappelijke goederen (onze commons, onze ‘meent’) werd exclusief gebruikt om een zeer kleine maar zeer destructieve elite te verrijken.
Het resultaat was een kaalslag, onder meer in de financiering van de cultuurinstellingen. Paradoxaal genoeg betekende die klap tegelijk de impuls voor de reorganisatie van de kunstenaars en cultuurwerkers in commonsgerichte cultuurgilden die het model werden voor de reorganisatie van onze hele samenleving.
Naarmate het dieptepunt naderde, scherpte de situatie de inzichten en gaf energie voor een totale ommekeer. Gaandeweg werden de volgende regels en praktijken grotendeels de norm:
1)
De menselijke en natuurlijke commons werden erkend als de centrale instituties van de mensheid. Ze kregen de vorm van stichtingen die tot taak hadden om hun specifieke commons (menselijke, natuurlijke, maar vooral combinaties hiervan) te beschermen. Het surplus inkomen van die stichtingen werd gestort in fondsen voor de financiering van het universele commons salaris. Elke burger was lid van een aantal van die commonsinstellingen, die elk bijdragen genereren.
Dankzij de wetten voor de bescherming van de Soevereine Natuur, die rechtspersoonlijkheid boden aan biotopen, waren er nu ook vele ‘natuurlijke domeinen’ die hun surplus inkomen konden delen (via hun DAO-mechanismen(1)) met hun menselijke beschermers.
Ook de nieuwe cultuurgilden pasten die mechanismen toe. Door het mutualiseren van hun productiematerieel, inclusief de gebouwen die nodig waren voor de productie en de presentatie, ging het kostenplaatje voor de productie van kunst en cultuur substantieel naar omlaag. Door de mutualisering van het inkomen werden cultuurwerkers veel beter in staat om moeilijke momenten door te komen.
Iedere cultuurgilde pastte cobudgeting (2) toe, waardoor de kunstenaars ook zelf konden investeren in de nieuwe projecten van hun leden. Elke commonsstichting erkende trouwens het belang van de culturele expressie en besteedde een deel van zijn inkomen aan cultuur.
Iedere burger beschikte over 3 vormen van inkomen: een eventueel solidariteitsinkomen van de staat dat een minimum garandeerde, een bijdrage die voortkwam uit de onafhankelijke markt-activiteiten, en het tertiaire inkomen dat voortvloeide uit het verzamelde kapitaal van de commons-stichtingen waar iedere burger lid van was.
2)
De artistieke gemeenschappen die zich tijdens de grote crisis van de jaren twintig hadden ontwikkeld, werden het model voor bijna alle werkers. Hun organisatorische principes waren ‘cosmo-lokaal’ geworden. Dit betekent dat materiële productie zo dicht mogelijk bij de burger gebeurt, terwijl intellectuele en culturele kennis maximaal en globaal gedeeld worden.
Een voorbeeld hiervan zijn de multifactories, collectieven van gespecialiseerde ambachten, die hun werkplaats mutualiseren. Europa telde er al 120 in 2020. Samenwerking over de grenzen heen vond plaats via hun Invisible Factory (3).
Het door de gemeenschap ondersteunde AMACCA cultuurmodel (4), geïnspireerd door het model van ‘community-supported agriculture’ dat 100% organisch voedsel garandeert voor de leden die investeren in een solidariteitsinkomen van de producent, betekende een nieuwe verankering van cultuurwerkers in de civiele maatschappij en de lokale gemeenschappen. In dit model worden cultuurminnende burgers ook lid van de cultuurgilden, waarbij ze de productie van hun geliefde artiesten kunnen prefinancieren.
Noten
(1) Een DAO (Distributed Autonomous Organization) is een geautomatiseerd mechanisme dat aan soevereine natuurgebieden en hun stichtingen toelaat om met rechtspersoonlijkheid handelingen te laten uitvoeren. Bijvoorbeeld een woudcommons die via zijn sensors noteert dat er teveel hout wordt verzameld, kan een advocaat inschakelen. Een DAO kan ook inkomsten werven en verdelen over de natuurlijke en menselijke commoners.
(2) Cobudget: een praktijk van de generatieve sociale ondernemerscoalitie Enspiral in Nieuw Zeeland. Laat ieder individu toe om interne bijdragen te investeren in initiatieven van andere leden van het netwerk. Naast die individuele bijdragen is er ook een collectief fonds voor meer strategische investeringen.
(3) De Microfactory in Brussel is hier het voorbeeld.
(4) Les AMACCA : Associations pour le Maintien des Alternatives en matière de Culture et de Création Artistique