25 problemen met de internationale spreiding van theater en dans
Bij Kunstenpunt zijn we deze dagen en maanden heel druk met onderzoek naar de internationalisering van de kunsten. Ik berichtte er al over in een eerdere blogpost. In het kader van Reframing the International zoemen we nu in op de kwestie van de productie en de (internationale) spreiding van podiumkunsten.
Groei
En dat er vele eieren te leggen zijn, dat lijdt geen twijfel. Dat weten we om te beginnen uit de cijfers.
De laatste vijftien jaar heb ik bij verschillende gelegenheden — ik denk sinds 2002 een vijftal keer — trends in kaart gebracht over internationale spreiding en coproductie, op basis van de onvolprezen database van VTi/Kunstenpunt.
Bij die analyses zagen we telkens hetzelfde beeld: groei. Steeds meer opvoeringen, van steeds meer producties, van steeds meer gezelschappen, op steeds meer podia, in steeds meer steden, in steeds meer landen. Groei en globalisering. Tot nu.
Onze voorlopig laatste analyse (januari 2016) kreeg al de omineuze titel mee: ‘Na de groei?’ Met een vraagteken dus. Vorig jaar stelden we namelijk vast dat er — in een theaterlandschap onder toenemende druk — steeds meer buitenlandse (co-)productenten nodig waren om de productiecapaciteit op peil te houden. Het aantal buitenlandse partners verdubbelde elke 6,15 jaar… Valt dat vol te houden? Er zijn slimme wiskundigen geweest die bewezen hebben dat exponentiële groei per definitie niet duurzaam is.
Intussen is collega Simon Leenknegt volop bezig met een update van de cijfers. Daarin zien we al de trendbreuk. We zijn echt de groei voorbij.
Ten eerste: het aantal nieuwe producties per jaar daalt plots sterk.
En, secundo, ook het aantal buitenlandse partners daalt sterk:
Op onze werktafel van 18 april zal Simon de nieuwe cijferanalyse in haar geheel voorstellen. Kom zeker af! Je verneemt meer over de trends, tegelijk willen we werkhypotheses testen aan concrete praktijkervaringen.
Marijke’s bullet list
Want niet alleen uit de cijfers weten we dat deze kwestie erg speelt. Zelfs toen we in de cijfers enkel nog maar groei zagen, vertelden mensen ons dat de druk op het werk sterk toenam. Het was harder werken om dezelfde resultaten te bereiken, je vond nog wel coproducenten, en de druk neemt toe.
Je hoorde het vaak in theaters voor en na de voorstellingen, of op sectorontmoetingen allerhande. Wanneer onze collega Marijke de Moor, verantwoordelijk bij Kunstenpunt voor de ontwikkeling van de internationale relaties van de podiumkunsten, over dit soort van kwesties spreekt met mensen in het veld, dan maakt ze daarvan notes to self, op de laptop. Omdat we nu bezig zijn met die analyse van issues op het vlak van internationale spreiding en coproductie, is Marijkes ‘bullet list’ wel erg leerrijk.
Om de discussie van 18 april te voeden, maakte ik een bewerking van deze lijst. Ik bundelde de besognes en ontdeed ze van elke verwijzing naar particuliere situaties. Dat leverde de volgende 25 pijnpunten op. Die gooien we bij deze op het web:
- Algemeen wordt bevestigd dat coproductiebijdragen de laatste tijd sterk dalen. Dat is niet nieuw. Maar de bedragen vandaag zijn soms ‘belachelijk laag’. Dat komt door de dalende koopkracht van gezelschappen en coproducenten.
- Om de budgetten rond te krijgen, heb je steeds meer partners nodig. Dat heeft wel een positief neveneffect. Een onderhandeling over coproductie is ook altijd een gesprek over presentatie. Het lijkt paradoxaal, maar gek genoeg neemt het aantal internationale opvoeringen juist toe naarmate de koopkracht van coproducenten daalt.
- Vele gezelschappen uit het Kunstendecreet missen kansen doordat ze geen extra projectsubsidies kunnen aanvragen om in het buitenland te spelen. (Als je subsidiebedrag hoger ligt dan 300.000, dan mag dat niet). Onze concurrentiepositie in het buitenland heeft daar last van. In vele landen, zeker in de VS, boekt men veel liever Nederlandse gezelschappen dan Vlaamse, niet omdat men die beter vindt maar wel omdat dat door de overheid ondersteund wordt.
- Buitenlandse festivals en podia onderhandelen veel harder over werkelijk àlles. Bijvoorbeeld over tussenkomsten in de reiskosten van een gezelschap. Het wordt steeds moeilijker om uit de kosten te komen.
- Grote gezelschappen hebben door hun structurele subsidie iets meer keuze om zelf te bepalen waar ze staan (en of ze daartoe bereid zijn om op verlies te spelen). Kleine gezelschappen hebben dat niet.
- Vlaamse gezelschappen kunnen nergens steun krijgen om te spelen op belangrijke showcasefestivals (zoals Tanzmesse of IPAY). Gezelschappen uit andere landen kunnen dat wel. Op dergelijke platformen zie je weinig Vlaams werk, want voor onze producenten is dat niet haalbaar. Opnieuw missen we kansen.
- Speelkansen in het buitenland zijn vaak het resultaat van persoonlijke netwerken, die jaren meegaan. Maar dit verschijnsel sterft uit. Oudere programmatoren konden nog een vastere band met artiesten onderhouden. Maar onder jongere programmatoren is er een veel groter verloop. Zij voelen veel meer de druk van de publiekcijfers. Het is steeds meer de markt die speelt.
- Sommige gezelschappen zijn het slachtoffer van hun eigen succes. Verschillende producties tegelijk spelen verhoogt je zichtbaarheid, maar is verlieslatend. De vaste kosten groeien enorm.
- Er is een toenemende vraag uit andere continenten, bv. Azië, voor Vlaamse makers en Vlaams werk. Maar het is erg duur om erop in te gaan. De fee dekt nooit de reis- en verblijfskosten.
- Intercontinentaal coproduceren is een uitdaging op zich, niet alleen financieel maar ook door cultuur- en organisatieverschillen en door het feit dat je met nieuwe partners sowieso een vertrouwensband moet opbouwen.
- Werken in andere continenten roept redelijk fundamentele vragen op. Wat betekent het om in een andere cultuur te spelen? Doen we gewoon ons ding, of proberen we ook betekenisvol te connecteren met ‘andere culturen’?
- Vele makers hebben een praktijk waarbij ze in verschillende landen tegelijk actief zijn. En nergens écht heel zichtbaar. De ondersteuning (financieel, promotie) gebeurt nog steeds door de bril van de natiestaat. De praktijk loopt hier niet in de pas met de overheidssteun. (Er zijn wel ontwikkelingen op dit vlak: bijvoorbeeld Goethe Institut heeft programma’s waarbij de afkomst van de maker niet relevant is. Maar dit is echt uitzonderlijk).
- Kunstenpunt zou het internationale gezicht van de sector kunnen zijn. Maar dat betekent artistieke selecties maken. Wie neem je mee naar het buitenland. Voor een steunpunt, dat ook objectief of neutraal moet zijn, is dat niet evident.
- Makers die hybride werk maken, bijvoorbeeld tussen beeldende kunst en podiumkunsten in, worden geconfronteerd met een verschillende bedrijfscultuur in verschillende circuits.
- Internationale samenwerking werkt op basis van projecten. Men denkt soms te weinig op langere termijn na over wat een kunstenaar nodig heeft, en hoe een internationaal traject er kan uitzien.
- Er is weinig wederzijdsheid: Vlaanderen is sterk gericht op export naar het buitenland, maar het is erg moeilijk om internationaal werk naar Vlaanderen te halen. Vele belangrijke makers vinden hier nauwelijks een podium.
- De subsidiebeslissingen van juni 2016 waren voor iedereen moeilijk, omdat de toegekende subsidiebedragen veel lager waren dan de aangevraagde of de geadviseerde. Dat betekent dat nadien heel veel projecten opnieuw onderhandeld moesten worden. Of stopgezet, met een soort van domino-effect tot gevolg.
- De dalende koopkracht maakt coproductienetwerken heel kwetsbaar. Wie heeft welke verantwoordelijkheid, wanneer er een partner wegvalt?
- De alternatieve managementbureaus zijn overbevraagd: vele individuele kunstenaars hebben nood aan ondersteuning bij netwerkontwikkeling, het vinden van coproductiesteun en internationale spreiding. Zeker in het licht van de toenemende druk op de projectsubsidies.
- Dat kunstenaars bij ons bekend zijn en het internationaal ‘goed doen’, betekent ook niet dat zij in het buitenland een publiek vinden, buiten de ‘bubbel’ van de professionelen.
- Zijn er ook landen waar de middelen voor cultuur (en internationale samenwerking) toenemen? Blijkbaar is Canada wel een lichtpunt. Elke schakel in de keten kan ondersteund worden, bijvoorbeeld ook de agents. Moeten we eens verder uitvlooien.
- Vele gezelschappen, vooral grotere gezelschappen, hebben steeds meer moeite om in eigen land te kunnen spelen. Er is nood aan platformen in Vlaanderen om het werk van grotere gezelschappen te kunnen tonen. Dat zou opnieuw een impact kunnen op de internationale spreiding: we kunnen geen internationale programmatoren uitnodigen, die kunnen enkel Vlaams werk zien in het buitenland.
- Internationaal toeren is voor kinderkunsten veel moeilijker dan voor andere gezelschappen, want de fees liggen in dit circuit veel lager.
- Er zit druk op het oude model van coproduceren-presenteren. Vele makers hebben een andere logica: meer procesmatig, ontwikkelingsgericht, langetermijn, met andere presentatieformats dan een avondvullende voorstelling… Maar als het om de knikkers gaat, willen presentatieplekken toch vooral herkenbaar werk met een grote zichtbaarheid…
- In de lange bulletlijst stelde één enkeling de vraag naar ecologische impact van al dat reizen in het buitenland. Skype is soms een oplossing maar echt ‘live’ samenwerken is ook erg belangrijk.
Bovenstaande lijst is er gekomen op basis van vele gesprekken, over specifieke situaties in welbepaalde situaties. Hier en daar zal er bij de redactie wel een veralgemening in gekropen zijn. Dat is in deze fase van het onderzoek niet zo erg.
Belangrijk is wel dat we nu alle kwesties en besognes op de tafel krijgen. Misschien zit uw spreekwoordelijke ei er hierboven nog niet in? Daar moeten we iets aan doen! Of bent u het manifest oneens met een van de statements? Dat willen we dus weten. Vindt u dat het in het bovenstaande wel heel sterk ging over geld en over export, terwijl de fundamentele vragen eigenlijk niet gesteld worden? Klop dan op tafel.