Ondernemerschap

Dit woord roept in de kunstensector vaak weerstand op. Kunstenaars en kunstwerkers willen hun activiteiten niet in economische modellen uitgedrukt zien, al hebben ze wel middelen nodig om te werken. De aandacht die gaat naar het zoeken, vinden en beheren ervan wordt vaak gezien als een noodzakelijk kwaad. Misschien is het tijd voor een nieuwe kijk?



Geef feedback

1. Strike a pose: ondernemen als houding

Die andere benadering vinden we in het onderzoek Ondernemen in Cultuur. Een beschrijvend, praktijkgericht onderzoek naar werken en ondernemen in en financieren van de Vlaamse cultuursector, begin 2019 uitgevoerd in opdracht van Cultuurloket. Op basis van een literatuurstudie bekijken de auteurs van Universiteit Antwerpen en IDEA Consult ‘ondernemen’ door een ruimere dan een puur economische bril, namelijk als een attitude. Dit concept blijkt herkenbaar voor de talrijke culturele en creatieve respondenten van de online bevraging. Van de 1054 respondenten (zowel individuen als medewerkers van een organisatie) vulden iets meer dan de helft alle vragen in. Uit dit onderzoek leren we dat de cultuursector ondernemender is dan algemeen gedacht.

1.1. Wat is cultureel ondernemerschap?

In het rapport lezen we dat academici er verschillende opvattingen op nahouden. Het onderzoek focust voornamelijk op twee specifieke omschrijvingen van ondernemerschap: ‘ambidexterity’ en ‘effectuation’. We lichten ze kort toe zonder veel jargon te gebruiken.

Ambidexterity
Dit concept – letterlijk vertaald: tweehandigheid – ziet ondernemerschap als het vermogen om een goede balans te vinden tussen exploratie en exploitatie. Exploratie is de inspanning voor ontwikkeling en vernieuwing, terwijl exploitatie gericht is op het verfijnen en versterken van de bestaande werking. Beide elementen zijn nodig voor de continuïteit en vragen daarom allebei aandacht en middelen. Deze balans kan dynamisch zijn; in de ontwikkeling van een werking of praktijk kunnen periodes van exploratie en exploitatie elkaar opvolgen. Het is ook mogelijk om in het ene project aan exploitatie te werken en afwisselend daarmee aan de exploratie te werken voor de ontwikkeling van een nieuw idee.
Uit de gegevens blijkt dat respondenten meer de nadruk leggen op exploitatie dan op exploratie. Die druk is zorgwekkend. Bij gebrek aan exploratie dreigt een constante overlevingsmodus, waarbij men van opdracht naar opdracht leeft zonder zicht op het geheel of op de langere termijn.

Effectuation
In het Nederlands soms vertaald als aftastend ondernemen. Volgens deze visie op ondernemerschap werkt men met wat er al is aan kennis, middelen en contacten om experimenten op te zetten en die al doende, organisch, uit te werken. Verrassingen worden gezien als extra kansen waar men flexibel op inspeelt als ze kunnen bijdragen aan de realisatie van het project. Samenwerkingen gebeuren op tijdelijke basis, ad hoc en op maat. Met het oog op de realisatie van een project is men in beperkte mate bereid om berekende risico’s te nemen. Dit is een totaal andere benadering dan traditioneel projectbeheer dat op een causale logica gebaseerd is: een doel stellen en dat volgens plan realiseren met de hoogst mogelijke opbrengst.
De cultuur- en creatieve sectoren zijn sterk vernetwerkt en er wordt veel samengewerkt; weliswaar vaker door organisaties dan individuele praktijken. De samenwerkingen situeren zich vooral binnen de eigen sector en minder met andere maatschappelijke of economische sectoren. De auteurs zien hier nog nieuwe kansen.

1.2. Specifieke visie

Beide concepten tonen dat ‘ondernemerschap als houding’ een dynamische notie is, die zich niet beperkt tot de eigenaar van een vennootschap. Ook kunstenaars, medewerkers en vrijwilligers van een vzw meten zich deze houding aan. In deze benadering gaat het trouwens ook niet alleen over de financiële kant van ondernemerschap en spelen kennis, ervaring, samenwerkingen en netwerken een belangrijke rol. De onderzoekers stellen vast dat het ondernemend gedrag om kansen in de omgeving te zoeken, te vinden en te benutten zeer gelijkend is over alle culturele en creatieve sectoren heen. Er werd ook weinig verschil vastgesteld tussen de ondernemende attitude in organisaties en in praktijken van individuen in de sectoren.

Verrassend genoeg blijkt de zin voor ondernemen in alle subsectoren van de diverse Vlaamse cultuursector even groot. Hoewel een individuele beeldend kunstenaar voor de ontwikkeling van een eigen praktijk helemaal anders tewerk zal gaan dan een museum, een mode-ontwerper of een sociaal-cultureel project, loopt hun ondernemersattitude behoorlijk gelijk.

https://www.cultuurloket.be/sites/default/files/2019-06/rapport_ondernemenincultuur.pdf

Gevraagd naar de belangrijkste doelstelling zetten organisaties hoge kwaliteit op de eerste plaats en kiezen individuen voor het ontwikkelen van de eigen praktijk. Financiële doelstellingen komen daarna pas. Dit is een punt van onderscheid met een traditionele economische context en de bevestiging van de sterke intrinsieke motivatie van cultuurwerkers.

Het onderzoek benoemt ook de factoren die een beperkende rol spelen: de moeilijke toegang tot financiering, administratieve verplichtingen, gebrek aan zakelijke en juridische kennis en de kleine Vlaamse ‘markt’. Omgaan met deze factoren vraagt een continu leerproces. Een beschrijving van dit proces komt aan bod in het lemma Zich organiseren.

1.3 Al doende levenslang leren

Leren kent een dynamisch verloop waarin elke ervaring bewust of onbewust een leerervaring kan zijn. Door observatie of samenwerking leren mensen van elkaar en uit de praktijk. Intuïtieve praktijkervaring kan geëxpliciteerd worden: uitgedrukt via tekst, beeld, geluid wordt iets wat je eigenlijk al wist bewuste kennis. Deze kan in een aangepaste omgeving onderling uitgewisseld en gecombineerd worden. Nieuwe inzichten krijgen en die vervolgens ook eigen maken, verwerken en toepassen leidt tot verandering.

Opleidingen zijn meestal gericht op het verwerven van bepaalde persoonlijke vaardigheden: strategisch denken, netwerking, leiderschap, financiële analyse, personeelszaken… Theoretische inzichten dienen alsnog in de praktijk gebracht te worden. Dit is vaak geen individueel traject, maar een samenwerking met anderen: collega’s of partners. De vraag is dan of verandering ook voor hen een prioriteit is. Het in de praktijk brengen van nieuwe vaardigheden botst dan op weerstand of vraagt meer tijd.

Het denkkader van Dave Snowden kan ons extra aanknopingspunten bieden. Naast het in de organisatiekunde gekende onderscheid tussen geordende en chaotische systemen, plaats hij een derde: complex adaptive system. Geïnspireerd door kennis uit de chemie en de biologie beschrijft hij hoe individuen en groepen in zo’n systeem samen evolueren en tegelijk het systeem zelf veranderen. Co-evolution verloopt zelden lineair of causaal: hindsight does not necessarily lead to foresight. Een complex adaptive system maakt binnen bepaalde grenzen een veilige experimenteerruimte voor leer- en werkprocessen in de richting van de doelen die het zichzelf stelt, al zoekt het daarbij soms bewust niet naar evenwicht.

Kenmerken die hij beschrijft, bijvoorbeeld dat veranderingen onverwacht en plots kunnen ontstaan, dat kleine aanpassingen grote gevolgen kunnen hebben, dat het geheel nooit gelijk, maar groter of kleiner dan de som van de delen kan zijn, klinken iedereen die ooit betrokken was in een artistieke creatieproces bekend in de oren.

Aftastend ondernemerschap kunnen we in dit kader plaatsen, omdat het vertrekt van de middelen die er al zijn. Dit fundament geeft houvast bij de organische ontwikkeling van nieuwe vaardigheden binnen artistieke experimenten en projecten. Hierbij kan men ook aandacht besteden aan het evenwicht tussen exploratie en exploitatie. Al doende leren is per definitie sociaal leren. In de arbeidsintensieve kunstensector is de uitkomst daarvan ook, naast de gerealiseerde output, meer vakkennis en vernieuwing.

2. Financiële structuren in de kunsten: de case van organisaties met werkingssubsidies Kunstendecreet

Deze sectie zoomt verder in op de financiële kant van ondernemerschap in de kunstensector. Welke middelen gebruikt men nu om te werken? En welke kosten houdt dit werk juist in?

Meer bepaald analyseren we de opbrengsten- en kostenstructuur van kunstenorganisaties met werkingssubsidies van het Kunstendecreet.

De voornaamste reden van deze focus is beschikbaarheid van data. Een vzw die werkingssubsidies ontvangt, moet verantwoording afleggen aan de Vlaamse overheid: over de verwezenlijkte activiteiten, over de mensen die tewerkgesteld worden en over de boekhouding. Dat laatste is specifiek een dubbele boekhouding. Dat geldt ook voor organisaties die — volgens de regels voor vzw’s — slechts een vereenvoudigde boekhouding hoeven neer te leggen bij de Nationale Bank van België.

De financiële structuren (de ‘ins’ en de ‘outs’) van deze groep van kunstenorganisaties zijn al jaren het onderwerp van onderzoek. Zie o.a. Leenknegt 2018; Hesters 2013; Janssens en Moreels 2011; Marx 2009. Onderstaande analyse kan je als de opvolger zien van genoemde studies. Hier analyseren we data van organisaties die werkingssubsidies kregen tussen 2017 en 2022 (één volledige subsidieronde).

Voor inzichten over de inkomsten en uitgaven van individuele kunstenaars kan je terecht op een andere pagina van deze kenniswiki.

2.1 Gebruikte data

Kunstenpunt kreeg de geanalyseerde data ter beschikking van de Vlaamse overheid. Die gebruikt de financiële verantwoordingen (uit de zogenaamde ‘cijferbijlages’) van organisaties om de besteding van subsidies te controleren.

Dat de data voldoen voor controle door de overheid wil nog niet zeggen dat ze voldoen voor onderzoek. Voor bepaalde analyses zijn de beschikbare gegevens niet toereikend (bv. exacte berekeningen van hoeveel mensen tewerkgesteld worden door deze kunstenorganisaties). Aan de datakwaliteit kan Kunstenpunt weinig veranderen. Wel geven we door aan de overheid wat er wel en niet mogelijk is met de huidige gegevens.

De gegevens uit de gerapporteerde boekhoudingen zijn de bruikbaarste. Alle 208 organisaties die werkingssubsidies kregen in 2017-2022 zijn vertegenwoordigd, alsook de 7 kunstinstellingen. Bij sommige organisaties zijn er lacunes (uitzonderlijk zelfs een heel jaar dat ontbreekt). Maar voor het overige lijken de data vrij volledig en correct.

De meeste grafieken hieronder zijn gebaseerd op de gerapporteerde resultatenrekeningen (klassen 6 en 7). Specifiek gaat het over de jaarlijkse afrekeningen van 2017 tot en met 2022.

Die hebben betrekking op dat deel van de organisatie dat met werkingssubsidies wordt ondersteund. Bijvoorbeeld: een cultuurcentrum dat voor een deel van haar werking Kunstendecreetsubsidies krijgt, zal enkel rapporteren over dit afgebakende deel. En niet over de werking van het hele cultuurcentrum.

Met de resultatenrekeningen kunnen we al heel wat kennisnoden beantwoorden. We beschikken niet over de begrotingen die men indiende bij de subsidie-aanvraag. We kunnen dus niet vergelijken met de initiële plannen van de kunstenorganisaties in kwestie (voor de subsidiebeslissing).

Ter aanvulling gebruiken we ook data uit de rapportering van personeel en medewerkers. Specifiek dan de data over personeelskosten van organisaties. De overige gegevens uit dit deel van de verantwoording zijn potentieel zeer interessant, maar er zijn twijfels over de volledigheid. Uit voorzichtigheid worden ze dan ook niet gebruikt.

Voor een berekening van de grootte van organisaties beroepen we ons op de gerapporteerde balansrekeningen (klassen 1 tot en met 5). Die gaan, in tegenstelling tot de resultatenrekeningen, over het geheel van de organisatie. (Het cultuurcentrum in bovenstaand voorbeeld zal dus zijn volledige werking rapporteren.) Let wel: het kan zijn dat een bepaalde werking meer dan één officiële organisatie omvat. Bijvoorbeeld een werking die gesplitst is in twee aparte vzw’s. De balans zal in zo’n geval alleen gaan over de vzw die de Kunstendecreetsubsidies ontvangt.

2.2 Algemene tendensen 2017-2022

De kunstensector — en bij uitbreiding de cultuursector — bestaat vooral uit kleine tot zeer kleine organisaties (zie o.a. Van Andel, Demol en Schramme 2014).

Dat lijkt ook het geval voor dat deel van de sector dat werkingssubsidies krijgt via het Kunstendecreet. Aan de hand van de totalen uit de gerapporteerde balansrekeningen kan je de grootte inschatten van deze kunstenorganisaties (de meeste zijn vzw’s).

Een richtlijn van de Europese Commissie onderscheidt vier grootteklassen van ondernemingen: micro (minder dan 350.000 euro balanstotaal), klein (minder dan 4 miljoen euro), middelgroot (minder dan 20 miljoen euro) en groot (meer dan 20 miljoen euro). (N.B.: dit zijn de richtlijnen die golden vóór 1 januari 2024.) De berekening is gebaseerd op het gemiddelde balanstotaal per jaar:

  • Meer dan de helft (56%) van de onderzochte kunstenorganisaties zijn micro-verenigingen
  • Iets meer dan een derde (36%) is een kleine vereniging
  • 13 organisaties (of 6%) zijn middelgroot en 5 (of 2%) zijn groot.

Strikt genomen moet je ook het aantal werknemers en de omzet in rekenschap brengen om de grootte te bepalen. Met de beschikbare data is het niet mogelijk om het juiste aantal werknemers te becijferen.

Daarnaast spelen de bijzonderheden van de (gesubsidieerde) kunstensector een rol. De omzet (klasse 70) is vaak niet de grootste opbrengstenpost (zie onder) en eigenlijk niet representatief. En een groot deel van de tewerkgestelde kunstenaars en kunstwerkers is geen werknemer in loondienst (zie onder en zie ook hier).

Negen op tien organisaties met werkingssubsidies in 2017-2022 zijn micro of klein van schaal. Hou dit in het achterhoofd bij het interpreteren van de grafieken die volgen.

Van die meer dan 200 kunstenorganisaties telden we de totale kosten (blauwe lijn) en de totale opbrengsten (oranje lijn) samen voor elk onderzocht jaar (grafiek 1).

Wat je ziet is letterlijk het optellen van alle resultatenrekeningen van die respectieve kunstenorganisaties. De kosten van de ene organisatie kunnen dus opduiken in de opbrengsten van een andere organisatie. Bijvoorbeeld een presenterend huis betaalt een uitkoopsom aan een toneelgezelschap. De uitkoopsom is dan zowel verrekend in het kostentotaal van het presenterend huis als in het opbrengstentotaal van het toneelgezelschap (zie De Corte 2018, 287-289).

Grafiek 1: totaal van kosten (klasse 6) en totaal van opbrengsten (klasse 7) van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet (2017-2022)

In 2017 bevinden zowel de gezamenlijke kosten als de gezamenlijke opbrengsten zich rond 345 miljoen euro. In 2018 maken de lijnen een knik, om in 2019 uit te komen op ongeveer hetzelfde niveau.

Dan komt corona en is er een aanzienlijke knik. In 2020 wordt er grofweg 85 miljoen minder uitgegeven dan in 2019. Er komt in 2020 ca. 66 miljoen minder binnen van inkomsten.

Die discrepantie tussen kosten en opbrengsten is naar alle waarschijnlijkheid een gevolg van de beperkingen op het organiseren van culturele evenementen en activiteiten. De tijdlijn van beperkende maatregelen heeft in de coronajaren een zeer grillig en op dat moment onvoorspelbaar verloop. Andere plannen gingen gepaard met andere uitgaven. Bovendien konden organisaties hun werknemers op tijdelijke werkloosheid zetten, wat gevolgen heeft voor de personeelskosten (zie ook onder). In 2021 stijgen de kosten en opbrengsten, maar bevinden ze zich nog ver onder het niveau van 2019.

Dat is een groot contrast met 2022 — nochtans een jaar waarin nog coronagerelateerde beperkingen van kracht waren in binnen- en buitenland. De kosten en de opbrengsten klimmen elk tot ca. 375 miljoen euro. Hier zien we de gevolgen van de stijgende inflatie.

Volgende secties behandelen respectievelijk de opbrengsten en de kosten in meer detail.

2.3 Opbrengsten

In grafiek 2 wordt de oranje lijn van grafiek 1 verder ontleed. Je ziet de evolutie van het totaal van Kunstendecreetsubsidies (de gele lijn: grotendeels werkingssubsidies, en ook een deeltje kortlopende subsidies). Alsook subsidies van lokale overheden (de blauwe lijn: steden, gemeenten en de VGC) en andere subsidies dan de genoemde (van de Vlaamse overheid, van andere overheden in België, van buitenlandse overheden, Europese subsidies: de grijze lijn).

Alles wat geen directe subsidies zijn, wordt beschouwd als ‘eigen opbrengsten‘ (de rode lijn): inkomsten uit ticketing, coproductie-overeenkomsten, uitkoopsommen, verhuur van infrastructuur, private fondsen, mecenaat, schenkingen, crowdfunding, sponsoring enzovoort.

Als een gesubsidieerd presenterend huis een uitkoopsom betaalt aan een toneelgezelschap, zal die laatste de uitkoopsom als eigen opbrengst vermelden. Ook al komt het geld van een organisatie die kosten maakt mede dankzij de ontvangst van subsidies (zie ook De Corte 2018, 287-289). ‘Indirecte subsidies‘ zijn onmogelijk te traceren in de gebruikte gegevens.

Grafiek 2: opbrengsten van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet (2017-2022), met onderscheid tussen subsidie-inkomsten en eigen opbrengsten

De jaren voor corona zijn Kunstendecreetsubsidies en eigen inkomsten de grootste opbrengstenbronnen. De gele en rode lijn bevinden zich dan rond 140 à 145 miljoen euro. Dat is elk ca. 42% van de totale opbrengsten.

Subsidies van lokale overheden schommelen in 2017-2019 rond 35 miljoen per jaar (10% van het totaal), andere subsidies rond 23 miljoen per jaar (6 à 7%).

Alle subsidies samen staan in die jaren voor 58 à 59% van de totale opbrengsten van kunstenorganisaties met werkingssubsidies. De percentages liggen dicht bij de verhoudingen in de jaren voor 2017 (vergelijk met Leenknegt 2018, 339-341 en Janssens en Moreels 2011, 9; let wel: het gaat over andere rondes van werkingssubsidies).

2.4 Kosten

Deze sectie is in opbouw

3. Referenties

Bekijk een overzicht van andere relevante bronnen via onze Zotero bibliotheek.

Je leest: Kennispunt: Ondernemerschap