Ondernemerschap
Dit woord roept in de kunstensector vaak weerstand op. Kunstenaars en kunstwerkers willen hun activiteiten niet in economische modellen uitgedrukt zien, al hebben ze wel middelen nodig om te werken. De aandacht die gaat naar het zoeken, vinden en beheren ervan wordt vaak gezien als een noodzakelijk kwaad. Misschien is het tijd voor een nieuwe kijk?
1. Strike a pose: ondernemen als houding
Die andere benadering vinden we in het onderzoek Ondernemen in Cultuur. Een beschrijvend, praktijkgericht onderzoek naar werken en ondernemen in en financieren van de Vlaamse cultuursector, begin 2019 uitgevoerd in opdracht van Cultuurloket. Op basis van een literatuurstudie bekijken de auteurs van Universiteit Antwerpen en IDEA Consult ‘ondernemen’ door een ruimere dan een puur economische bril, namelijk als een attitude. Dit concept blijkt herkenbaar voor de talrijke culturele en creatieve respondenten van de online bevraging. Van de 1054 respondenten (zowel individuen als medewerkers van een organisatie) vulden iets meer dan de helft alle vragen in. Uit dit onderzoek leren we dat de cultuursector ondernemender is dan algemeen gedacht.
1.1. Wat is cultureel ondernemerschap?
In het rapport lezen we dat academici er verschillende opvattingen op nahouden. Het onderzoek focust voornamelijk op twee specifieke omschrijvingen van ondernemerschap: ‘ambidexterity’ en ‘effectuation’. We lichten ze kort toe zonder veel jargon te gebruiken.
Ambidexterity
Dit concept – letterlijk vertaald: tweehandigheid – ziet ondernemerschap als het vermogen om een goede balans te vinden tussen exploratie en exploitatie. Exploratie is de inspanning voor ontwikkeling en vernieuwing, terwijl exploitatie gericht is op het verfijnen en versterken van de bestaande werking. Beide elementen zijn nodig voor de continuïteit en vragen daarom allebei aandacht en middelen. Deze balans kan dynamisch zijn; in de ontwikkeling van een werking of praktijk kunnen periodes van exploratie en exploitatie elkaar opvolgen. Het is ook mogelijk om in het ene project aan exploitatie te werken en afwisselend daarmee aan de exploratie te werken voor de ontwikkeling van een nieuw idee.
Uit de gegevens blijkt dat respondenten meer de nadruk leggen op exploitatie dan op exploratie. Die druk is zorgwekkend. Bij gebrek aan exploratie dreigt een constante overlevingsmodus, waarbij men van opdracht naar opdracht leeft zonder zicht op het geheel of op de langere termijn.
Effectuation
In het Nederlands soms vertaald als aftastend ondernemen. Volgens deze visie op ondernemerschap werkt men met wat er al is aan kennis, middelen en contacten om experimenten op te zetten en die al doende, organisch, uit te werken. Verrassingen worden gezien als extra kansen waar men flexibel op inspeelt als ze kunnen bijdragen aan de realisatie van het project. Samenwerkingen gebeuren op tijdelijke basis, ad hoc en op maat. Met het oog op de realisatie van een project is men in beperkte mate bereid om berekende risico’s te nemen. Dit is een totaal andere benadering dan traditioneel projectbeheer dat op een causale logica gebaseerd is: een doel stellen en dat volgens plan realiseren met de hoogst mogelijke opbrengst.
De cultuur- en creatieve sectoren zijn sterk vernetwerkt en er wordt veel samengewerkt; weliswaar vaker door organisaties dan individuele praktijken. De samenwerkingen situeren zich vooral binnen de eigen sector en minder met andere maatschappelijke of economische sectoren. De auteurs zien hier nog nieuwe kansen.
1.2. Specifieke visie
Beide concepten tonen dat ‘ondernemerschap als houding’ een dynamische notie is, die zich niet beperkt tot de eigenaar van een vennootschap. Ook kunstenaars, medewerkers en vrijwilligers van een vzw meten zich deze houding aan. In deze benadering gaat het trouwens ook niet alleen over de financiële kant van ondernemerschap en spelen kennis, ervaring, samenwerkingen en netwerken een belangrijke rol. De onderzoekers stellen vast dat het ondernemend gedrag om kansen in de omgeving te zoeken, te vinden en te benutten zeer gelijkend is over alle culturele en creatieve sectoren heen. Er werd ook weinig verschil vastgesteld tussen de ondernemende attitude in organisaties en in praktijken van individuen in de sectoren.
Verrassend genoeg blijkt de zin voor ondernemen in alle subsectoren van de diverse Vlaamse cultuursector even groot. Hoewel een individuele beeldend kunstenaar voor de ontwikkeling van een eigen praktijk helemaal anders tewerk zal gaan dan een museum, een mode-ontwerper of een sociaal-cultureel project, loopt hun ondernemersattitude behoorlijk gelijk.
https://www.cultuurloket.be/sites/default/files/2019-06/rapport_ondernemenincultuur.pdf
Gevraagd naar de belangrijkste doelstelling zetten organisaties hoge kwaliteit op de eerste plaats en kiezen individuen voor het ontwikkelen van de eigen praktijk. Financiële doelstellingen komen daarna pas. Dit is een punt van onderscheid met een traditionele economische context en de bevestiging van de sterke intrinsieke motivatie van cultuurwerkers.
Het onderzoek benoemt ook de factoren die een beperkende rol spelen: de moeilijke toegang tot financiering, administratieve verplichtingen, gebrek aan zakelijke en juridische kennis en de kleine Vlaamse ‘markt’. Omgaan met deze factoren vraagt een continu leerproces. Een beschrijving van dit proces komt aan bod in het lemma Zich organiseren.
1.3 Al doende levenslang leren
Leren kent een dynamisch verloop waarin elke ervaring bewust of onbewust een leerervaring kan zijn. Door observatie of samenwerking leren mensen van elkaar en uit de praktijk. Intuïtieve praktijkervaring kan geëxpliciteerd worden: uitgedrukt via tekst, beeld, geluid wordt iets wat je eigenlijk al wist bewuste kennis. Deze kan in een aangepaste omgeving onderling uitgewisseld en gecombineerd worden. Nieuwe inzichten krijgen en die vervolgens ook eigen maken, verwerken en toepassen leidt tot verandering.
Opleidingen zijn meestal gericht op het verwerven van bepaalde persoonlijke vaardigheden: strategisch denken, netwerking, leiderschap, financiële analyse, personeelszaken… Theoretische inzichten dienen alsnog in de praktijk gebracht te worden. Dit is vaak geen individueel traject, maar een samenwerking met anderen: collega’s of partners. De vraag is dan of verandering ook voor hen een prioriteit is. Het in de praktijk brengen van nieuwe vaardigheden botst dan op weerstand of vraagt meer tijd.
Het denkkader van Dave Snowden kan ons extra aanknopingspunten bieden. Naast het in de organisatiekunde gekende onderscheid tussen geordende en chaotische systemen, plaats hij een derde: complex adaptive system. Geïnspireerd door kennis uit de chemie en de biologie beschrijft hij hoe individuen en groepen in zo’n systeem samen evolueren en tegelijk het systeem zelf veranderen. Co-evolution verloopt zelden lineair of causaal: hindsight does not necessarily lead to foresight. Een complex adaptive system maakt binnen bepaalde grenzen een veilige experimenteerruimte voor leer- en werkprocessen in de richting van de doelen die het zichzelf stelt, al zoekt het daarbij soms bewust niet naar evenwicht.
Kenmerken die hij beschrijft, bijvoorbeeld dat veranderingen onverwacht en plots kunnen ontstaan, dat kleine aanpassingen grote gevolgen kunnen hebben, dat het geheel nooit gelijk, maar groter of kleiner dan de som van de delen kan zijn, klinken iedereen die ooit betrokken was in een artistieke creatieproces bekend in de oren.
Aftastend ondernemerschap kunnen we in dit kader plaatsen, omdat het vertrekt van de middelen die er al zijn. Dit fundament geeft houvast bij de organische ontwikkeling van nieuwe vaardigheden binnen artistieke experimenten en projecten. Hierbij kan men ook aandacht besteden aan het evenwicht tussen exploratie en exploitatie. Al doende leren is per definitie sociaal leren. In de arbeidsintensieve kunstensector is de uitkomst daarvan ook, naast de gerealiseerde output, meer vakkennis en vernieuwing.
2. Financiële structuren in de kunsten: de case van organisaties met werkingssubsidies Kunstendecreet
Deze sectie zoomt verder in op de financiële kant van ondernemerschap in de kunstensector. Welke middelen gebruikt men nu om te werken? En welke kosten houdt dit werk juist in?
Meer bepaald analyseren we de opbrengsten- en kostenstructuur van kunstenorganisaties met werkingssubsidies van het Kunstendecreet.
De voornaamste reden van deze focus is beschikbaarheid van data. Een vzw die werkingssubsidies ontvangt, moet verantwoording afleggen aan de Vlaamse overheid: over de verwezenlijkte activiteiten, over de mensen die tewerkgesteld worden en over de boekhouding. Dat laatste is specifiek een dubbele boekhouding. Dat geldt ook voor organisaties die — volgens de regels voor vzw’s — slechts een vereenvoudigde boekhouding hoeven neer te leggen bij de Nationale Bank van België.
De financiële structuren (de ‘ins’ en de ‘outs’) van deze groep van kunstenorganisaties zijn al jaren het onderwerp van onderzoek. Zie o.a. Leenknegt 2018a; Hesters 2013; Janssens en Moreels 2011; Marx 2009. Onderstaande analyse kan je als de opvolger zien van genoemde studies. Hier analyseren we data van organisaties die werkingssubsidies kregen tussen 2017 en 2022 (één volledige subsidieronde).
Voor inzichten over de inkomsten en uitgaven van individuele kunstenaars kan je terecht op een andere pagina van deze kenniswiki.
2.1 Gebruikte data
Kunstenpunt kreeg de geanalyseerde data ter beschikking van de Vlaamse overheid. Die gebruikt de financiële verantwoordingen (uit de zogenaamde ‘cijferbijlages’) van organisaties om de besteding van subsidies te controleren.
Dat de data voldoen voor controle door de overheid wil nog niet zeggen dat ze voldoen voor onderzoek. Voor bepaalde analyses zijn de beschikbare gegevens niet toereikend (bv. exacte berekeningen van hoeveel mensen tewerkgesteld worden door deze kunstenorganisaties). Aan de datakwaliteit kan Kunstenpunt weinig veranderen. Wel geven we door aan de overheid wat er wel en niet mogelijk is met de huidige gegevens.
De gegevens uit de gerapporteerde boekhoudingen zijn de bruikbaarste. Alle 208 organisaties die werkingssubsidies kregen in 2017-2022 zijn vertegenwoordigd, alsook de 7 kunstinstellingen. Bij sommige organisaties zijn er lacunes (uitzonderlijk zelfs een heel jaar dat ontbreekt). Maar voor het overige lijken de data vrij volledig en correct.
De meeste grafieken hieronder zijn gebaseerd op de gerapporteerde resultatenrekeningen (klassen 6 en 7). Specifiek gaat het over de jaarlijkse afrekeningen van 2017 tot en met 2022.
Die hebben betrekking op dat deel van de organisatie dat met werkingssubsidies wordt ondersteund. Bijvoorbeeld: een cultuurcentrum dat voor een deel van haar werking Kunstendecreetsubsidies krijgt, zal enkel rapporteren over dit afgebakende deel. En niet over de werking van het hele cultuurcentrum.
Met de resultatenrekeningen kunnen we al heel wat kennisnoden beantwoorden. We beschikken niet over de begrotingen die men indiende bij de subsidie-aanvraag. We kunnen dus niet vergelijken met de initiële plannen van de kunstenorganisaties in kwestie (vóór de subsidiebeslissing).
Ter aanvulling gebruiken we ook data uit de rapportering van personeel en medewerkers. Specifiek dan de data over de bedragen aan vergoedingen. De overige gegevens uit dit deel van de verantwoording zijn potentieel zeer interessant (aantal vergoede mensen, aantal VTE), maar er zijn twijfels over de volledigheid. Uit voorzichtigheid worden ze dan ook niet gebruikt.
Voor een berekening van de grootte van organisaties beroepen we ons op de gerapporteerde balansrekeningen (klassen 1 tot en met 5). Die gaan, in tegenstelling tot de resultatenrekeningen, over het geheel van de organisatie. (Het cultuurcentrum in bovenstaand voorbeeld zal dus zijn volledige werking rapporteren.)
Let wel: het kan zijn dat een bepaalde werking meer dan één officiële organisatie omvat. Bijvoorbeeld een werking die gesplitst is in twee aparte vzw’s. De balans zal in zo’n geval alleen gaan over de vzw die de Kunstendecreetsubsidies ontvangt.
2.2 Algemene tendensen 2017-2022
De kunstensector — en bij uitbreiding de cultuursector — bestaat vooral uit kleine tot zeer kleine organisaties (zie o.a. Van Andel, Demol en Schramme 2014).
Dat lijkt ook het geval voor dat deel van de sector dat werkingssubsidies krijgt via het Kunstendecreet. Aan de hand van de totalen uit de gerapporteerde balansrekeningen kan je de grootte inschatten van deze kunstenorganisaties (de meeste zijn vzw’s).
Een richtlijn van de Europese Commissie onderscheidt vier grootteklassen van ondernemingen: micro (minder dan 350.000 euro balanstotaal), klein (minder dan 4 miljoen euro), middelgroot (minder dan 20 miljoen euro) en groot (meer dan 20 miljoen euro). (N.B.: dit zijn de richtlijnen die golden vóór 1 januari 2024.)
De berekening is gebaseerd op het gemiddelde balanstotaal per jaar:
- Meer dan de helft (56%) van de onderzochte kunstenorganisaties zijn micro-verenigingen
- Iets meer dan een derde (36%) is een kleine vereniging
- 13 organisaties (of 6%) zijn middelgroot en 5 (of 2%) zijn groot.
Strikt genomen moet je ook het aantal werknemers en de omzet in rekenschap brengen om de grootte te bepalen. Met de beschikbare data is het niet mogelijk om het juiste aantal werknemers te becijferen.
Daarnaast spelen de bijzonderheden van de (gesubsidieerde) kunstensector een rol. De omzet (klasse 70) is vaak niet de grootste opbrengstenpost en is eigenlijk niet representatief. En een groot deel van de tewerkgestelde kunstenaars en kunstwerkers is geen werknemer in loondienst (zie onder en zie ook hier).
Negen op tien organisaties met werkingssubsidies in 2017-2022 zijn micro of klein van schaal. Hou dit in het achterhoofd bij het interpreteren van de grafieken die volgen.
Van de meer dan 200 gesubsidieerde kunstenorganisaties telden we de totale kosten (blauwe lijn) en de totale opbrengsten (oranje lijn) samen voor elk onderzocht jaar (grafiek 1).
Wat je ziet is letterlijk het optellen van alle resultatenrekeningen van die respectieve kunstenorganisaties. De kosten van de ene organisatie kunnen dus opduiken in de opbrengsten van een andere organisatie. Bijvoorbeeld een presenterend huis betaalt een uitkoopsom aan een toneelgezelschap. De uitkoopsom is dan zowel verrekend in het kostentotaal van het presenterend huis als in het opbrengstentotaal van het toneelgezelschap (zie De Corte 2018, 287-289).
Zo’n 45% van alle kosten en van alle opbrengsten in grafiek 1 komt op conto van de 18 grote en middelgrote organisaties. De kunstenorganisaties met een kleine of microschaal — meer dan 90% van de onderzochte organisaties — vertegenwoordigen samen 55% van de totale opbrengsten en kosten.
Grafiek 1: totaal van kosten (klasse 6) en totaal van opbrengsten (klasse 7) van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
In 2017 bevinden zowel de gezamenlijke kosten als de gezamenlijke opbrengsten zich rond 345 miljoen euro. In 2018 maken de lijnen een knik, om in 2019 uit te komen op ongeveer hetzelfde niveau.
Dan komt corona en is er een aanzienlijke knik. In 2020 wordt er grofweg 85 miljoen minder uitgegeven dan in 2019. Er komt in 2020 ca. 66 miljoen minder binnen van inkomsten.
Die discrepantie tussen kosten en opbrengsten is naar alle waarschijnlijkheid een gevolg van de beperkingen op het organiseren van culturele evenementen en activiteiten. De tijdlijn van beperkende maatregelen heeft in de coronajaren een zeer grillig en op dat moment onvoorspelbaar verloop. Andere plannen gingen gepaard met andere uitgaven. Bovendien konden organisaties hun werknemers op tijdelijke werkloosheid zetten, wat gevolgen heeft voor de personeelskosten (zie ook onder). In 2021 stijgen de kosten en opbrengsten, maar bevinden ze zich nog ver onder het niveau van 2019.
Dat is een groot contrast met 2022 — nochtans een jaar waarin nog coronagerelateerde beperkingen van kracht waren in binnen- en buitenland. De kosten en de opbrengsten klimmen elk tot ca. 375 miljoen euro. Hier zien we de gevolgen van de stijgende inflatie.
Volgende secties behandelen respectievelijk de opbrengsten en de kosten in meer detail.
2.3 Opbrengsten
In grafiek 2 wordt de oranje lijn van grafiek 1 verder ontleed. Je ziet de evolutie van het totaal van Kunstendecreetsubsidies (de gele lijn: grotendeels werkingssubsidies, en ook een deeltje kortlopende subsidies). Alsook subsidies van lokale overheden (de blauwe lijn: steden, gemeenten en de VGC) en andere subsidies dan de genoemde (van de Vlaamse overheid, van andere overheden in België, van buitenlandse overheden, Europese subsidies: de grijze lijn).
Alles wat geen directe subsidies zijn, wordt beschouwd als ‘eigen opbrengsten‘ (de rode lijn): inkomsten uit ticketing, coproductie-overeenkomsten, uitkoopsommen, verhuur van infrastructuur, private fondsen, mecenaat, schenkingen, crowdfunding, sponsoring, verhuur van advertentieruimte enzovoort.
Als een gesubsidieerd presenterend huis een uitkoopsom betaalt aan een toneelgezelschap, zal die laatste de uitkoopsom als eigen opbrengst vermelden. Ook al komt het geld van een organisatie die kosten maakt mede dankzij de ontvangst van subsidies (zie ook De Corte 2018, 287-289). ‘Indirecte subsidies‘ zijn onmogelijk te traceren in de gebruikte gegevens.
Grafiek 2: opbrengsten van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
In de jaren vóór corona zijn Kunstendecreetsubsidies en eigen inkomsten de grootste opbrengstenbronnen. De gele en rode lijn bevinden zich dan rond 140 à 145 miljoen euro. Dat is elk ca. 42% van de totale opbrengsten.
Subsidies van lokale overheden schommelen in 2017-2019 rond 35 miljoen per jaar (10% van het totaal), andere subsidies rond 23 miljoen per jaar (6 à 7%).
Alle subsidies samen staan in die jaren voor 58 à 59% van de totale opbrengsten van kunstenorganisaties met werkingssubsidies. De percentages liggen dicht bij de verhoudingen in de jaren vóór 2017 (vergelijk met Leenknegt 2018a, 339-341 en Janssens en Moreels 2011, 9; let wel: het gaat over andere rondes van werkingssubsidies).
In 2020 vallen de eigen opbrengsten met meer dan de helft terug (van ca. 145 miljoen euro in 2019 naar ca. 70 miljoen in 2020). In 2021 klimt de rode lijn weer omhoog (naar ca. 96 miljoen euro). In 2022 bevinden de eigen opbrengsten zich rond het niveau van 2019.
In dezelfde jaren zijn de opbrengsten uit subsidies (de gele, blauwe en grijze lijn) stabiel gebleven en zelfs gestegen.
Dat klinkt niet zo vanzelfsprekend als je weet dat in 2020 besparingen op de subsidies van het Kunstendecreet en van andere Cultuurdecreten werden doorgevoerd.
Met de coronacrisis werden wel tal van ondersteuningsmaatregelen gelanceerd door de Vlaamse en andere overheden (de Cultuurcoronapremie, de Culturele activiteitenpremie, het Globalisatiemechanisme, het Vlaams Noodfonds Jeugd, Cultuur en Sport voor Lokale Besturen…). De inkomsten uit deze maatregelen zullen op de verschillende opbrengstenposten in de resultatenrekening terechtgekomen zijn. Daardoor kan het effect van een besparing op een andere subsidie-inkomst worden uitgevlakt.
De stijging van opbrengsten uit Kunstendecreetsubsidies in 2022 houdt verband met de inflatie. Werkingsmiddelen worden gedeeltelijk geïndexeerd. Door de stijgende levensduurte werd ook de index meermaals aangepast, waardoor het uitgekeerde subsidiebedrag steeg.
Wat als je de opbrengsten van (middel)grote kunstenorganisaties (iets minder dan de helft van het totaalbedrag) afzondert? Onderzoek toont immers aan dat schaal een rol speelt in het vermogen om eigen opbrengsten te genereren (Van de Velde, Hesters en Van Looy 2013, 18). In de data voorhanden zien we echter weinig verschil met de opbrengsten van alle kleine en micro-organisaties samengeteld. De verhoudingen tussen subsidies en eigen opbrengsten zijn gelijkaardig. Ook als je de coronajaren niet meerekent.
We kunnen nog verder opsplitsen. Hoeveel verschillen individuele organisaties van elkaar op vlak van deze verhoudingen? In grafiek 3 staat elke staaf voor een onderzochte organisatie. Ze worden geordend volgens het aandeel van eigen opbrengsten in het totaal van hun opbrengsten.
De berekening gebeurt op de hele periode 2017-2022 (dus inclusief de coronajaren).
Grafiek 3: organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet volgens het aandeel van eigen opbrengsten in hun totale opbrengsten (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
Wat meteen opvalt is de grote verscheidenheid: het percentage eigen opbrengsten varieert tussen 5% (bovenaan grafiek 3) en 85% (onderaan).
In grafiek 3 worden een aantal percentages aangegeven:
- 37% is het gemiddelde percentage eigen opbrengsten van alle onderzochte organisaties, de coronajaren incluis. Dit ligt zeer dicht bij de mediaan (36%). Ongeveer de helft van de organisaties bevindt zich onder dit percentage eigen opbrengsten. De andere helft bevindt er zich boven.
- 5% is het vereiste minimumpercentage van eigen opbrengsten dat organisaties moeten halen in 2017-2022. Meer bepaald de organisaties die inzetten op de functies ‘ontwikkeling’, ‘participatie’ en/of ‘reflectie’. En die niet de functies ‘productie’ of ‘presentatie’ hebben aangevinkt (oranje gemarkeerd in grafiek 3).
- Alle organisaties halen dit minimumpercentage.
- Je ziet trouwens ook oranje opduiken in de onderkant van grafiek 3. Het is dus niet dat organisaties die alleen inzetten op ontwikkeling, participatie en/of reflectie automatisch weinig eigen opbrengsten hebben. Denk bijvoorbeeld aan kunsttijdschriften die relatief veel advertentie-inkomsten hebben of aan participatieve organisaties die hun diensten tegen betaling kunnen aanbieden.
- In de volgende ronde van werkingssubsidies (2023-2027) is het minimumpercentage opgetrokken naar 7,5%. In grafiek 3 bevinden drie organisaties zich onder dit percentage. (Let wel op met vergelijken: het gaat over een andere groep van organisaties in 2023-2027.)
- 12,5% is de vereiste drempel voor organisaties die inzetten op productie en/of presentatie. Al dan niet in combinatie met de andere functies (blauw gemarkeerd in grafiek 3).
- Niet alle organisaties die productie of presentatie aanvinkten, halen dit minimumpercentage. Dat is toegestaan als ze bij hun subsidie-aanvraag hebben onderbouwd waarom dit zo zou zijn (het principe van comply or explain). Indien ze dit niet deden, konden ze gesanctioneerd worden door de Vlaamse overheid.
- In ronde 2023-2027 wordt dit minimumpercentage opgetrokken naar 20%. Zo’n 10% van de organisaties die in 2017-2022 presentatie of productie aanvinkten heeft minder dan 20% eigen opbrengsten.
Tot slot nog iets over de zogenaamde ‘inflatie van coproducties‘. De voorbije jaren is dit vooral in de (gesubsidieerde) podiumkunstensector een discussiepunt geweest (Hesters 2019, 70-72). Samengevat: er wordt veel meer met coproducties gewerkt dan vroeger (zie Leenknegt 2018b), maar de budgetten die de coproducenten daarbij (kunnen) investeren, stijgen niet navenant.
Exacte data over de bedragen van aparte coproducties zijn niet voorhanden. Ook niet in de data over resultatenrekeningen (die trouwens beperkt zijn tot structureel gesubsidieerde podiumkunstenorganisaties en dat voor de jaren 2017-2022). We kunnen dus moeilijk verifiëren of de (monetaire) waarde van een coproductie effectief is ineengezakt doorheen de voorbije decennia.
In de onderzochte resultatenrekeningen is er wel een specifieke opbrengstenpost met betrekking tot coproducties (klasse 702, onder ‘verkopen en dienstprestaties’). Mogelijk weerspiegelt die niet het geheel aan (financiële) transacties die aan coproductieovereenkomsten verbonden zijn. En het gaat over slechts 2% van de totale opbrengsten van de onderzochte kunstenorganisaties.
Maar het loont de moeite om de evolutie van deze opbrengsten weer te geven (tabel 1). Temeer omdat er een onderscheid tussen binnen- en buitenlandse coproducties wordt gemaakt in de gegevens. N.B.: in tabel 1 worden de data van alle kunstenorganisaties met werkingssubsidies gebruikt. Organisaties in de podiumkunsten vertegenwoordigen wel ongeveer 80% van de bedragen in tabel 1.
Tabel 1: Opbrengsten van ‘verkopen en dienstprestaties: coproducties’ van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
Jaar | 702 Verkopen en dienstprestaties (coproducties) | Waarvan coproducties binnenland | Waarvan coproducties buitenland |
2017 | 6,8 miljoen euro | 50% | 50% |
2018 | 7,3 miljoen euro | 57% | 43% |
2019 | 7,7 miljoen euro | 63% | 37% |
2020 | 4,9 miljoen euro | 66% | 39% |
2021 | 7,3 miljoen euro | 68% | 32% |
2022 | 8,3 miljoen euro | 72% | 32% |
De opbrengsten uit coproducties dalen in 2020, maar klimmen in 2021 al naar pre-corona-niveau. In 2022 komt er meer binnen uit coproducties dan in de voorgaande jaren. Maar de stijging komt vooral op conto van binnenlandse coproducties. Dat aandeel stijgt doorheen de onderzochte jaren (zie ook tabel 2).
Opbrengsten uit buitenlandse coproducties dalen daarentegen. Zowel verhoudingsgewijs (van 50% in 2017 naar 32% in 2022) als qua absolute bedragen.
Het is maar de vraag of tabel 1 representatief is voor de hele coproductiepraktijk. Zo zien we een daling in opbrengsten uit buitenlandse coproducties alvast niet weerspiegeld in een daling van buitenlandse coproducties in de Vlaamse podiumkunsten. Data over 2022 vertellen ons dat er dit vlak ongeveer evenveel buitenlandse coproducties zijn als vóór corona. (Als tabel 1 wel representatief is, hebben hier wel een aanwijzing dat er een (verdere) inflatie van buitenlandse coproducties heeft plaatsgevonden.)
2.4 Kosten
De grootste kostenposten (op 2-digit niveau) zijn klassen 61 (‘diensten en diverse goederen’) en 62 (‘bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen’).
Als je dieper graaft, dan concludeer je dat kunstenorganisaties met werkingssubsidies vooral uitgaven aan mensen doen. Dat is weergegeven in grafiek 4.
Grafiek 4: kosten van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
In grafiek 4 ligt de lichtblauwe lijn van klasse 62 het hoogst. Dit zijn de uitgaven in direct verband met personeel in loondienst.
In de kunstensector wordt echter onder verschillende statuten en met verschillende vergoedingswijzen gewerkt (Siongers, Van Steen en Lievens 2016; Ferwerda e.a. 2022). Het personeel met een arbeidscontract omvat dus niet alle ‘medewerkers’ van een kunstenorganisatie.
De kosten aan de medewerkers ‘niet in loondienst’ reconstrueren is niet vanzelfsprekend. In grafiek 4 biedt de donkerblauwe lijn een benadering. Dit is de verzameling van een aantal posten onder klasse 61, namelijk:
- Kosten aan diensten op zelfstandige basis (klasse 6131): gemiddeld 34 miljoen euro per jaar, zo’n 10% van de totale kosten van de onderzochte kunstenorganisaties. Betaalde facturen van zelfstandigen zijn veruit de grootste post onder de kosten aan medewerkers ‘niet in loondienst’. Met andere woorden: andere vergoedingswijzen nemen een veel kleiner aandeel in.
- Verplaatsings- en verblijfkosten (klasse 614) zijn in pre-coronajaren goed voor zo’n 17 miljoen euro per jaar. Dat is 5% van de totale kosten in de ‘normale’ jaren. In 2020 en 2021 valt dit terug tot 3% van de totale kosten.
- Kosten aan sociale secretariaten, boekhouders en gelijkaardige dienstenverleners (klasse 6133). Hieraan geven alle onderzochte kunstenorganisaties samen gemiddeld 6 miljoen euro per jaar uit (2% van de totale kosten).
- Uitgaven aan uitzendpersoneel (klasse 617; dit is inclusief het bedrag dat naar SBK’s gaat) bedragen gemiddeld 5,5 miljoen euro per jaar. Dat is 2% van de totale kosten.
- Vergoedingen van rechten en royalties (klasse 6143) zijn goed voor gemiddeld 2,7 miljoen euro per jaar of 1% van het kostentotaal.
- Vergoedingen van vrijwilligers (klasse 61300): gemiddeld zo’n anderhalf miljoen euro per jaar of 0,5% van de jaarlijkse kosten.
- Kleinevergoedingsregelingen (KVR’s, klasse 61301; ondertussen hervormd tot Amateurkunstenvergoeding) staan gemiddeld in voor 750.000 euro per jaar. Dit is minder dan 0,3% van alle kosten.
- En voorts nog (kleine) kosten aan bedrijfsvoorheffing voor podiumkunstenaars, aan verzekeringen en aan bezoldigingen van bestuurders.
Niet inbegrepen in de donkerblauwe lijn: betaalde uitkoopsommen (klasse 61241) en coproductiebedragen (klasse 61242). Die bedragen worden ook (deels) gebruikt om kunstenaars en andere ‘medewerkers’ (indirect) mee te vergoeden. Ze worden wel meegeteld onder de artistieke productiekosten (klasse 6124), weergegeven door de paarse lijn. Daaronder bevinden zich ook andere productiekosten (aan bv. scenografie, tentoonstellingsbouw enz.).
Alle andere kosten (aan huur, energie, ‘grondstoffen’, handelsgoederen, financiële kosten…) worden samengeteld en weergegeven door de grijze lijn.
Is er een verschil tussen de (middel)grote kunstenorganisaties en die van kleine of microschaal? Ja:
- De groep van kleine en micro-organisaties geeft meer uit aan medewerkers ‘niet in loondienst’ (zowel in absolute bedragen als verhoudingsgewijs). Gemiddeld staat deze categorie in voor zo’n 26% van al hun kosten. Bij de (middel)grote is dat 13%.
- De (middel)grote organisaties geven verhoudingsgewijs meer uit aan de ‘andere kosten’: gemiddeld 29% van hun totale kosten. Bij de kleine en micro-organisaties is dat 17%.
- De verschillen op vlak van de andere categorieën van kosten zijn minder groot. (Middel)grote organisaties geven verhoudingsgewijs meer uit aan personeel in loondienst: gemiddeld 48% (tegenover 42% bij klein/micro). De kleine en micro-organisaties maken dan weer meer artistieke productiekosten (15% van hun totale kosten; tegenover 9% bij (middel)groot).
In grafiek 4 maken zowel de lichtblauwe, de donkerblauwe als de paarse lijn een grote knik naar beneden in 2020. Corona heeft een duidelijk effect gehad op de uitgaven aan de mensen met wie kunstenorganisaties werken. Van 2019 op 2020 gaat er 32 miljoen af van de kosten aan medewerkers ‘niet in loondienst’, 31 miljoen van de kosten aan personeel in loondienst en 20 miljoen aan artistieke productiekosten.
Verhoudingsgewijs is de daling in 2020 groter bij de kosten aan medewerkers ‘niet in loondienst’ (-40% ten opzichte van 2019) dan bij de kosten aan personeel in dienstverband (-20% ten opzichte van 2019).
Er is ook een verschil in de manier waarop deze kosten evolueren in de jaren daarna:
- In 2022 komen de uitgaven aan personeel in dienstverband uit boven het niveau van 2019 (een stijging van meer dan 15%).
- De uitgaven aan medewerkers niet in loondienst liggen daarentegen in 2022 nog onder het niveau van 2019 (7% lager). Het bevindt zich in 2022 grosso modo op het niveau van 2018. (N.B.: de gedaalde verplaatsings- en verblijfkosten hebben slechts een beperkt aandeel in deze evolutie.)
- De artistieke productiekosten en andere kosten komen uit boven hun respectieve bedrag van 2019.
- In de achterliggende gegevens van de ‘andere kosten’ zie je het effect van stijgende inflatie. In 2022 meldt men in totaal 6,7 miljoen euro aan energiekosten, wat het dubbele is van het bedrag in 2017. De kosten aan huur(lasten) bedragen in 2022 zo’n 10,6 miljoen — een lichte stijging ten opzichte van de 8,8 miljoen in 2017.
Grafiek 4 bevestigt het beeld dat corona (financieel) zwaarder inhakte op kunstenaars en kunstwerkers zonder arbeidscontract dan op zij die in directe loondienst waren (zie ook hier).
Maar voorzichtigheid is geboden met de interpretatie van grafiek 4:
- De stijgende inflatie dwingt de onderzochte kunstenorganisaties aan bepaalde kostenposten meer uit te geven. Energiekosten zijn één voorbeeld. Maar vooral de (verplichte) indexeringen van de lonen van het personeel in dienstverband hebben impact.
- Het is mogelijk dat er verschuivingen zijn gebeurd in de manier waarop de onderzochte kunstenorganisaties hun medewerkers vergoeden:
- Bijvoorbeeld: het zou kunnen dat men vaker dan vroeger medewerkers verloont door ze een (tijdelijk) arbeidscontract te geven — in plaats van ze als zelfstandige, als interimaris, forfaitair e.d. te vergoeden.
- In dat geval zou je de evolutie in grafiek 4 zelfs kunnen lezen als een indicatie dat fair practice vaker wordt toegepast dan vroeger — in plaats van het tegenovergestelde. Maar zulke aannames zijn moeilijk te verifiëren met de data van de resultatenrekeningen.
Eén opvallende verschuiving houdt hier mogelijk verband mee.
Onder de artistieke productiekosten (paarse lijn in grafiek 4) zijn de betaalde coproductiebijdragen meegeteld (klasse 61242). Die evolueren op een andere manier dan het geheel aan artistieke productiekosten (tabel 2).
Tabel 2: Kosten van organisaties met werkingssubsidies via het Kunstendecreet aan betaalde coproductiebijdragen (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
Jaar | Betaalde coproductiebijdragen (61242) | Waarvan binnenlandse (612420) | Waarvan buitenlandse (612421) |
2017 | 6,3 miljoen euro | 70% | 30% |
2018 | 7,1 miljoen euro | 84% | 16% |
2019 | 9,7 miljoen euro | 88% | 12% |
2020 | 7,9 miljoen euro | 79% | 19% |
2021 | 10,1 miljoen euro | 90% | 10% |
2022 | 11,6 miljoen euro | 89% | 8% |
De uitgaven aan coproductiebijdragen maken van 2019 op 2020 ook een dip. Maar ze zijn in 2020 wel hoger dan wat er in 2017 en 2018 werd uitgegeven. Al in 2021 komen ze boven het niveau van 2019 uit (contrasteer met grafiek 4). En in 2022 neemt het bedrag nog toe (11,6 miljoen, bijna het dubbele van vijf jaar eerder).
Die stijgende uitgaven gaan vooral naar binnenlandse coproducties. Wellicht is er een verband met de stijgende opbrengsten uit binnenlandse coproducties in tabel 1.
Let wel: het gaat in tabel 2 over slechts 2 à 3% van de totale kosten van kunstenorganisaties met werkingssubsidies. Maar binnen die kosten stijgt dat kleine aandeel wel doorheen 2017-2022: van 2% naar 3%.
Zoals we al opmerkten bij tabel 1, is het mogelijk dat deze specifieke bedragen niet de gehele coproductiepraktijk dekken. Let dus op met tabel 2 als representatief te zien voor alle (financiële) transacties in verband met coproducties.
Tot slot proberen we de kosten aan medewerkers op te delen naargelang het profiel van die medewerkers. Hoeveel geven de kunstenorganisaties met werkingssubsidies uit aan kunstenaars?
De geanalyseerde kostenposten in de resultatenrekening maken soms een onderscheid tussen kosten aan artistieke en aan niet-artistieke profielen. Maar niet altijd. Daarom beroepen we ons voor de laatste grafiek op een andere dataset, namelijk de verantwoording van ‘personeel en medewerkers’.
Daarin rapporteren de kunstenorganisaties — los van de kosten in de resultatenrekening — over de vergoedingen aan personeel en medewerkers (waarbij die laatste ‘niet in loondienst’ zijn). De vergoedingen worden opgedeeld volgens de functies van de vergoede personen (die gebaseerd zijn op de functiegroepen in PC 304).
Zoals uitgelegd, zijn er twijfels over de volledigheid van deze dataset. Vooral de bedragen van de vergoedingen lijken bruikbaar. Die worden in grafiek 5 weergegeven in (afgeronde) percentages. Als het niet duidelijk is aan welke functie van medewerker een vergoeding toekomt, wordt het bedrag weggefilterd.
Grafiek 5: Kosten van kunstenorganisaties met werkingssubsidies aan personeel en medewerkers, naargelang de functie van het personeel/de medewerkers (2017-2022). (Bron: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse overheid.)
In grafiek 5 nemen vergoedingen aan kunstenaars het grootste aandeel in (donkerblauw, onderaan).
De inhoudelijk en artistiek medewerkers (blauw: artistiek leiders, programmatoren, dramaturgen, artistiek-participatieve medewerkers…) en de technisch-artistiek medewerkers (lichtblauw: podiumtechnici, productieleiders, scenografen…) staan op een gedeelde tweede plaats.
Nemen een duidelijk kleiner aandeel in: publiekswerkers en medewerkers voor promotie en communicatie (het lichtste blauw), administratief personeel (donkeroranje: dit is inclusief zakelijk leiders) en logistiek medewerkers (lichtoranje: gebouwenbeheerders, conciërges, schoonmaakpersoneel…).
Als je onder de inhoudelijke en artistieke functies ook publiekswerking en promotie rekent, dan staan deze alle samen in voor meer dan driekwart van de betaalde vergoedingen in elk jaar (het gezamenlijke blauwe aandeel in grafiek 5).
Reken je ze er niet bij, dan is dat nog altijd meer dan twee derde van het totaal (kunstenaars + inhoudelijk en artistiek medewerkers + technisch-artistiek medewerkers).
Op het geheel bekeken is de ‘overhead’ dus beperkt. Hoewel er argumenten te vinden zijn om ook zakelijke functies als kernonderdeel van een artistieke werking te beschouwen (zie hierboven en zie Swinnen 2006).
De verhoudingen tussen de verschillende functies blijven relatief stabiel doorheen 2017-2022. Zelfs in de coronajaren.
De voornaamste schommeling zie je bij de kunstenaars en de inhoudelijk en artistiek medewerkers. Je ziet een verschil van enkele procentpunten tussen 2017-2019 enerzijds en 2020-2022 anderzijds.
De vergoedingen aan kunstenaars nemen vanaf corona een iets kleiner aandeel van het totaal in. Tegelijk nemen de vergoedingen aan inhoudelijk en artistiek medewerkers een iets groter aandeel in.
Let wel: er is wellicht overlap tussen deze functies. Als een kunstenaar de artistieke leiding opneemt van een organisatie, kan diens vergoeding evenzeer bij de inhoudelijk en artistiek medewerkers zijn meegerekend.
Bij de andere functies zie je hoogstens schommelingen van 1 à 2 procentpunten.
De verhoudingen in 2017-2022 liggen ook dicht in de buurt van die in vorige subsidierondes (vergelijk met Leenknegt 2018a, 359).
3. Referenties
- Andel, Walter van, Marlies Demol, en Annick Schramme. ‘DE MISSING MIDDLE IN CREATIEVE INDUSTRIEËN’. Antwerp Management School/Flanders DC, 2014. https://flandersdc.be/uploads/media/5893a4df80eab/2014-03-ams-demissingmiddleincreatieveindustrieen.pdf?production-23e709f.
- De Corte, Dirk. Financieel Management. Bij Kunst- en Cultuurbedrijven en Ondernemingen uit de Creatieve Industrie. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, 2018.
- De Graeve, Rita. ‘Financial accounting in de ccs’. In Cultuurmanagement. De regels van de kunst, 248-86. Tielt: LannooCampus, 2020.
- Ferwerda, Jan, Mart Willekens, Jessy Siongers, Matilde Willemyns, en John Lievens. ‘Loont passie? Deel 2 – Meting 2021’. UGent, CuDOS, 2022. https://www.vlaanderen.be/publicaties/loont-passie-meting-2-2021.
- Hesters, Delphine, red. Kunstzaken. Financiële en zakelijke modellen voor de kunsten in Vlaanderen. Brussel: BAM/MCV/VAi/VTi, 2013. https://www.kunsten.be/kunsten-in-vlaanderen-brussel/publicaties/4712-kunstzaken-financi-le-en-zakelijke-modellen-voor-de-kunsten-in-vlaanderen.
- Hesters, Delphine. D.I.T. (Do It Together). De positie van de kunstenaar in het hedendaagse kunstenveld. Kunstenpocket 3. Brussel: Kunstenpunt, 2019. https://www.kunsten.be/kunsten-in-vlaanderen-brussel/publicaties/10287-kunstenpocket-3-d-i-t-do-it-together-.
- Janssens, Joris, en Dries Moreels. De ins & outs van het Kunstendecreet. Een blik op de opbrengsten en uitgaven van Kunstendecreetstructuren (2007-2008). BAM/MCV/VAi/VTi, 2011. https://www.kunsten.be/kunsten-in-vlaanderen-brussel/publicaties/5683-de-ins-outs-van-het-kunstendecreet-een-blik-op-de-opbrengsten-en-uitgaven-van-kunstendecreetstructuren-2007-2008.
- Leenknegt, Simon. ‘De ins en outs revisited. Analyse van de opbrengsten en kosten van organisaties met meerjarige subsidies via het Kunstendecreet (2010-2016)’. In Cijferboek Kunsten 2018, 335-66. Brussel: Kunstenpunt, 2018a. https://www.kunsten.be/kunsten-in-vlaanderen-brussel/publicaties/9473-cijferboek-kunsten-2018.
- Leenknegt, Simon. ‘The only way is up? Cijferanalyse van de internationalisering van de productie en de spreiding van de Vlaamse podiumkunsten (2000-2016)’. In Cijferboek Kunsten 2018, 41-70. Brussel: Kunstenpunt, 2018b. https://www.kunsten.be/dossiers/internationaal-samenwerken-2/rtifacts/4552-the-only-way-is-up-.
- Marx, Steven. Er zit muziek in de subsidies. Brussel: MCV, 2009. https://www.kunsten.be/kunsten-in-vlaanderen-brussel/publicaties/6546-er-zit-muziek-in-de-subsidies.
- Schramme, Annick, Dries Van Doninck, Isabelle De Voldere, Veerle Vermeyen, Eveline Durinck, en Kristof Mertens. ‘Ondernemen in cultuur. Een beschrijvend, praktijkgericht onderzoek naar werken en ondernemen in en financieren van de Vlaamse cultuursector.’ Universiteit Antwerpen/ IdeaConsult/Cultuurloket, 2019. https://cultuurloket.uat.wijsproject.be/sites/default/files/2019-06/rapport_ondernemenincultuur.pdf.
- Siongers, Jessy, Astrid Van Steen, en John Lievens. ‘Loont passie? Een onderzoek naar de sociaaleconomische positie van professionele kunstenaars in Vlaanderen’. UGent, 2016. http://hdl.handle.net/1854/LU-8174138.
- Swinnen, Evi. ‘Overhead en omkadering bij Vlaamse podiumkunstenorganisaties: een toepassing van twee kostencalculaties voor structureel gesubsidieerde podiumkunstenorganisaties’. Universiteit Antwerpen, 2006. http://data.kunsten.be/references/overhead-en-omkadering-bij-vlaamse-podiumkunstenorganisaties.
- Van de Velde, Ward, Delphine Hesters, en Bart Van Looy. ‘Kunstenorganisaties op zoek naar inkomsten. Welke businessmodellen zijn haalbaar?’ In Kunstzaken. Financiële en zakelijke modellen voor de kunsten in Vlaanderen, 4-25. Brussel: Kwarts, 2013. https://www.kunsten.be/kunsten-in-vlaanderen-brussel/publicaties/4712-kunstzaken-financi-le-en-zakelijke-modellen-voor-de-kunsten-in-vlaanderen.
Bekijk een overzicht van andere relevante bronnen via onze Zotero bibliotheek.
Beleid - Effectuation - Eigen opbrengsten - Fair Practices - Financieringsmix - Kunstenbeleid - Lokale afstemming - Markt - Ondernemerschap - Professionalisering - Samenwerking - Sociaal-economische positie - Sociale zekerheid - Subsidies - Tewerkstelling - Verdienmodellen - Verfreelancing - Verloning - Zich organiseren .